donderdag 15 januari

les donderdag gevorderden
  1. Dictee woorden Nieuwsbegrip A/B
  2. tekst lezen snel
  3. nakijken en bespreken Nieuwsbegrip vragen
  4.  spreekoefening / werkbladen     B1 Mehdi 
  5. Nieuwe woorden in Quixlet  Toets les 1 B1
  6. Onderdeel Nederlands voor Lucian
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo lwoo, k, havo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 43 min

Onderdelen in deze les

les donderdag gevorderden
  1. Dictee woorden Nieuwsbegrip A/B
  2. tekst lezen snel
  3. nakijken en bespreken Nieuwsbegrip vragen
  4.  spreekoefening / werkbladen     B1 Mehdi 
  5. Nieuwe woorden in Quixlet  Toets les 1 B1
  6. Onderdeel Nederlands voor Lucian

Slide 1 - Tekstslide

hebben, lopen, halen, krijgen, worden, zijn, maken
heimwee (2x),          zin … in          een fout    
een baan (2x),         ziek (2x)            muziek 
je rijbewijs (2x),        in dienst
aandacht,                    lid (2x)
een idee,                  een kind
een afspraak,          een plan
pijn,                                 bezig,                           

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

de mening / het standpunt/ de
stelling
1. mening/standpunt = wat je vindt
2. argument = waarom je iets vindt
3. feitelijk /objectief  argument = kun je controleren
4. waarderend/subjectief argument = wat je zelf vindt
5. weerlegging of tegenargument

Slide 4 - Tekstslide

Herhalen: overzicht structuren

Slide 5 - Tekstslide

Soorten argumentatie
  • Enkelvoudige argumentatie (1 argument)
  • Meervoudige argumentatie (meer argumenten)
  • Onderschikkende argumentatie (argument wordt onderbouwd met ondersteunend argument. Tip: denk want ertussen)
  • Dit kan zowel bij enkelvoudige als bij meervoudige argumentatie voorkomen!

Slide 6 - Tekstslide

Voorbeeld tegenargument en weerlegging
Het is fijn dat de aarde opwarmt, want dan kunnen we in ons eigen land lekker veel zonnen (argument voor). Maar de kans dat je huidkanker krijgt, wordt daardoor wel een stuk groter (argument tegen). Als je je echter genoeg insmeert met zonnebrandolie en niet te lang in de zon blijft, is er niets aan de hand (weerlegging).

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Video

Oefening 1

Geef van de onderstreepte delen in de zinnen aan of het gaat om een standpunt (S), argument (A), tegenargument (T) of een weerlegging (W).

Je hebt hiervoor 3 minuten.  

Slide 9 - Tekstslide

(1) Ik ben erg moe, want (2) ik heb hard gewerkt. (3) Ik heb namelijk in één avond mijn complete profielwerkstuk geschreven. (4) Natuurlijk was dat eigenlijk niet nodig: (5) het werkstuk hoeft volgende week pas ingeleverd te worden. (6) Maar het leek me beter om het meteen af te maken. (7) Dan hoefde ik er tenminste niet meer naar om  te kijken en had ik mijn handen vrij voor de toetsen van de naderende toetsweek.
timer
3:00

Slide 10 - Tekstslide

De goede antwoorden! Kijk jezelf goed na. 
1. Standpunt
2. Argument
3. (Sub)argument
4. Standpunt
5. Argument
6. Tegenargument
7. (Sub) argument

Slide 11 - Tekstslide

Oefening 2

Geef van de onderstaande argumentaties aan van welke argumentatiestructuur sprake is. Kies uit: enkelvoudig (E), enkelvoudig onderschikkend (EO), meervoudig (M), meervoudig onderschikkend (MO).

Je hebt hier 5 minuten voor. 

Slide 12 - Tekstslide

  1. Een kippenpootje van de barbecue kan je niet afwijzen, ook al heb je er al drie achter de kiezen. Doe mij er dus nog maar eentje. 
  2. Uiteindelijk wen je aan dat alcoholvrije bier. Je vergeet namelijk hoe echt bier smaakt. Dat is dus geen reden om alcohol te blijven drinken.
  3.  In het zuiden van Nederland heeft het enorm geregend. In het noorden kwamen er zelfs nog windvlagen vanaf de Noordzee bij. En bij de Duitse grens schijnt het zelfs geonweerd te hebben. Het was gewoon overal rotweer. 
timer
5:00

Slide 13 - Tekstslide

De goede antwoorden!
  • Een kippenpootje van de barbecue kan je niet afwijzen, ook al heb je er al drie achter de kiezen. Doe mij er dus nog maar eentje. 
S: Doe mij er dus nog  maar eentje.
1A: Je kunt een kippenpootje niet afwijzen, ook al heb er al 3 gehad.  = Enkelvoudige argumentatie

  • Uiteindelijk wen je aan dat alcoholvrije bier. Je vergeet namelijk hoe echt bier smaakt. Dat is dus geen reden om alcohol te blijven drinken.
S: Dat is geen reden om alcohol te blijven drinken.
1A: Uiteindelijk wen je aan dat alcohol vrije bier.
1B: Je vergeet namelijk hoe echt bier smaakt. = Enkelvoudig onderschikkend

Slide 14 - Tekstslide

  • In het zuiden van Nederland heeft het enorm geregend. In het noorden kwamen er zelfs nog windvlagen vanaf de Noordzee bij. En bij de Duitse grens schijnt het zelfs geonweerd te hebben. Het was gewoon overal rotweer. 
S: Het was gewoon overal rotweer.
1: In het zuiden van NL heeft het enorm geregend. 
2: In het noorden kwamen er zelfs nog windvlagen vanaf de Noordzee bij.
3: Bij de Duitse grens schijnt het zelfs geonweerd te hebben. 
= Meervoudige argumentatie

Slide 15 - Tekstslide

H4 Spelling: afkortingen en symbolen

Slide 16 - Tekstslide

Lesdoel
Eind van de les ken je vijf manieren om een woord korter te schrijven: met een afkorting, een letterwoord, een initiaalwoord, een verkorting en een symbool.

Slide 17 - Tekstslide

Afkortingen
Een afkorting is de weergave van een woord(groep) door een beperkt aantal (begin)letters, die je uitspreekt als het oorspronkelijke woord.

m.a.w. (spreek uit: met andere woorden)
z.s.m. (spreek uit: zo snel mogelijk)

Slide 18 - Tekstslide

Schrijfwijze van afkortingen
Een afkorting schrijf je met een of meer punten. Je gebruikt een hoofdletter als die ook in het oorspronkelijke woord voorkomt.

blz. (bladzijde)
i.v.m. (in verband met)
Z.K.H. (Zijne Koninklijke Hoogheid)

Slide 19 - Tekstslide

Symbolen
Een symbool is een notatie van een wetenschappelijk begrip, een eenheid of een valuta (betaalmiddel). De schrijfwijze is vaak internationaal. Ook als je een symbool leest, spreek je het hele woord uit waar het voor staat.

Mg (magnesium)
km/h (kilometer per uur)

Slide 20 - Tekstslide

Schrijfwijze van symbolen
Een symbool schrijf je zonder punt. Je gebruikt de hoofdletters of kleine letters die internationaal zijn afgesproken. 

MHz (megahertz)
NOK (Noorse Kroon)
CO2 (koolstofdioxide)

Slide 21 - Tekstslide

Letterwoorden 
Bestaat uit de eerste letters van een naam of woordgroep. Als je ze voorleest, spreek je de korte vorm uit, niet de gehele naam of woordgroep waar het voor staat.
Letterwoord: als je het geheel als een woord leest
havo (spreek uit: haavoo) : hoger algemeen voortgezet onderwijs
vip (spreek uit: vip) : very important person

Slide 22 - Tekstslide

Schrijfwijze letterwoorden 
Een letterwoord schrijf je zonder punt. Je gebruikt een hoofdletter als die ook in het oorspronkelijke woord voorkomt. Maar als een organisatie zelf een schrijfwijze hanteert, dan respecteer je die schrijfwijze.
pin (persoonlijk identificatienummer)
BuZa ((Ministerie van)Buitenlandse Zaken)

Slide 23 - Tekstslide

Initiaalwoorden
Bestaat uit de eerste letters van een naam of woordgroep. Als je ze voorleest, spreek je de korte vorm uit, niet de gehele naam of woordgroep waar het voor staat.
Initiaalwoord: spreek je uit als een stel losse letters
pc (spreek uit: peesee) : personal computer
NS (spreek uit: ènès) : Nederlandse Spoorwegen 
apk (spreek uit: aapeekaa) : algemene periodieke keuring

Slide 24 - Tekstslide

Schrijfwijze initiaalwoorden
Een initiaalwoord schrijf je zonder punt. Je gebruikt een hoofdletter als die ook in het oorspronkelijke woord voorkomt. Maar als een organisatie zelf een schrijfwijze hanteert, dan respecteer je die schrijfwijze.
btw (belasting over de toegevoegde waarde)
wc (watercloset)

Slide 25 - Tekstslide

Verkorting
Een verkorting is opgebouwd uit een of meer (delen van) lettergrepen.
horeca (hotels, restaurants, cafés)
airco (airconditioning)

Slide 26 - Tekstslide

Schrijfwijze verkortingen
Verkortingen schrijf je alsof het gewone woorden zijn. Als het om een eigennaam gaat, schrijf je een hoofdletter. 
prof (professor)
info (informatie)

Slide 27 - Tekstslide

Geef de betekenis van het symbool 'Mg'

Slide 28 - Open vraag

Wat is de betekenis van de afkorting 'drs.' ?

Slide 29 - Open vraag

Wat betekent de afkorting 'i.p.v.' ?

Slide 30 - Open vraag

Wat is het symbool voor 'milliliter' ?

Slide 31 - Open vraag

Waar staat de afkorting 'ir.' voor?

Slide 32 - Open vraag

Waar staat het symbool '$' voor?

Slide 33 - Open vraag

Waar staat het initiaalwoord 'pc' voor?

Slide 34 - Open vraag

Waar staat de verkorting 'Benelux' voor?

Slide 35 - Open vraag