In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.
Lesduur is: 43 min
Onderdelen in deze les
les donderdag gevorderden
Dictee woorden Nieuwsbegrip A/B
tekst lezen snel
nakijken en bespreken Nieuwsbegrip vragen
spreekoefening / werkbladen B1 Mehdi
Nieuwe woorden in Quixlet Toets les 1 B1
Onderdeel Nederlands voor Lucian
Slide 1 - Tekstslide
hebben, lopen, halen, krijgen, worden, zijn, maken
heimwee (2x), zin … in een fout
een baan (2x), ziek (2x) muziek
je rijbewijs (2x), in dienst
aandacht, lid (2x)
een idee, een kind
een afspraak, een plan
pijn, bezig,
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Video
de mening / het standpunt/ de
stelling
1. mening/standpunt = wat je vindt
2. argument = waarom je iets vindt
3. feitelijk /objectief argument = kun je controleren
4. waarderend/subjectief argument = wat je zelf vindt
5. weerlegging of tegenargument
Slide 4 - Tekstslide
Herhalen: overzicht structuren
Slide 5 - Tekstslide
Soorten argumentatie
Enkelvoudige argumentatie (1 argument)
Meervoudige argumentatie (meer argumenten)
Onderschikkende argumentatie (argument wordt onderbouwd met ondersteunend argument. Tip: denk want ertussen)
Dit kan zowel bij enkelvoudige als bij meervoudige argumentatie voorkomen!
Slide 6 - Tekstslide
Voorbeeld tegenargument en weerlegging
Het is fijn dat de aarde opwarmt, want dan kunnen we in ons eigen land lekker veel zonnen (argument voor). Maar de kans dat je huidkanker krijgt, wordt daardoor wel een stuk groter (argument tegen). Als je je echter genoeg insmeert met zonnebrandolie en niet te lang in de zon blijft, is er niets aan de hand (weerlegging).
Slide 7 - Tekstslide
Slide 8 - Video
Oefening 1
Geef van de onderstreepte delen in de zinnen aan of het gaat om een standpunt (S), argument (A), tegenargument (T) of een weerlegging (W).
Je hebt hiervoor 3 minuten.
Slide 9 - Tekstslide
(1) Ik ben erg moe, want (2) ik heb hard gewerkt. (3) Ik heb namelijk in één avond mijn complete profielwerkstuk geschreven. (4) Natuurlijk was dat eigenlijk niet nodig: (5) het werkstuk hoeft volgende week pas ingeleverd te worden. (6) Maar het leek me beter om het meteen af te maken. (7) Dan hoefde ik er tenminste niet meer naar om te kijken en had ik mijn handen vrij voor de toetsen van de naderende toetsweek.
timer
3:00
Slide 10 - Tekstslide
De goede antwoorden! Kijk jezelf goed na.
1. Standpunt
2. Argument
3. (Sub)argument
4. Standpunt
5. Argument
6. Tegenargument
7. (Sub) argument
Slide 11 - Tekstslide
Oefening 2
Geef van de onderstaande argumentaties aan van welke argumentatiestructuur sprake is. Kies uit: enkelvoudig (E), enkelvoudig onderschikkend (EO), meervoudig (M), meervoudig onderschikkend (MO).
Je hebt hier 5 minuten voor.
Slide 12 - Tekstslide
Een kippenpootje van de barbecue kan je niet afwijzen, ook al heb je er al drie achter de kiezen. Doe mij er dus nog maar eentje.
Uiteindelijk wen je aan dat alcoholvrije bier. Je vergeet namelijk hoe echt bier smaakt. Dat is dus geen reden om alcohol te blijven drinken.
In het zuiden van Nederland heeft het enorm geregend. In het noorden kwamen er zelfs nog windvlagen vanaf de Noordzee bij. En bij de Duitse grens schijnt het zelfs geonweerd te hebben. Het was gewoon overal rotweer.
timer
5:00
Slide 13 - Tekstslide
De goede antwoorden!
Een kippenpootje van de barbecue kan je niet afwijzen, ook al heb je er al drie achter de kiezen. Doe mij er dus nog maar eentje.
S: Doe mij er dus nog maar eentje.
1A: Je kunt een kippenpootje niet afwijzen, ook al heb er al 3 gehad. = Enkelvoudige argumentatie
Uiteindelijk wen je aan dat alcoholvrije bier. Je vergeet namelijk hoe echt bier smaakt. Dat is dus geen reden om alcohol te blijven drinken.
S: Dat is geen reden om alcohol te blijven drinken.
1A: Uiteindelijk wen je aan dat alcohol vrije bier.
In het zuiden van Nederland heeft het enorm geregend. In het noorden kwamen er zelfs nog windvlagen vanaf de Noordzee bij. En bij de Duitse grens schijnt het zelfs geonweerd te hebben. Het was gewoon overal rotweer.
S: Het was gewoon overal rotweer.
1: In het zuiden van NL heeft het enorm geregend.
2: In het noorden kwamen er zelfs nog windvlagen vanaf de Noordzee bij.
3: Bij de Duitse grens schijnt het zelfs geonweerd te hebben.
= Meervoudige argumentatie
Slide 15 - Tekstslide
H4 Spelling: afkortingen en symbolen
Slide 16 - Tekstslide
Lesdoel
Eind van de les ken je vijf manieren om een woord korter te schrijven: met een afkorting, een letterwoord, een initiaalwoord, een verkorting en een symbool.
Slide 17 - Tekstslide
Afkortingen
Een afkorting is de weergave van een woord(groep) door een beperkt aantal (begin)letters, die je uitspreekt als het oorspronkelijke woord.
m.a.w. (spreek uit: met andere woorden) z.s.m. (spreek uit: zo snel mogelijk)
Slide 18 - Tekstslide
Schrijfwijze van afkortingen
Een afkorting schrijf je met een of meer punten. Je gebruikt een hoofdletter als die ook in het oorspronkelijke woord voorkomt.
blz. (bladzijde) i.v.m. (in verband met)
Z.K.H. (Zijne Koninklijke Hoogheid)
Slide 19 - Tekstslide
Symbolen
Een symbool is een notatie van een wetenschappelijk begrip, een eenheid of een valuta (betaalmiddel). De schrijfwijze is vaak internationaal. Ook als je een symbool leest, spreek je het hele woord uit waar het voor staat.
Mg (magnesium)
km/h (kilometer per uur)
Slide 20 - Tekstslide
Schrijfwijze van symbolen
Een symbool schrijf je zonder punt. Je gebruikt de hoofdletters of kleine letters die internationaal zijn afgesproken.
MHz (megahertz) NOK (Noorse Kroon)
CO2 (koolstofdioxide)
Slide 21 - Tekstslide
Letterwoorden
Bestaat uit de eerste letters van een naam of woordgroep. Als je ze voorleest, spreek je de korte vorm uit, niet de gehele naam of woordgroep waar het voor staat. Letterwoord: als je het geheel als een woord leest havo (spreek uit: haavoo) : hoger algemeen voortgezet onderwijs vip (spreek uit: vip) : very important person
Slide 22 - Tekstslide
Schrijfwijze letterwoorden
Een letterwoord schrijf je zonder punt. Je gebruikt een hoofdletter als die ook in het oorspronkelijke woord voorkomt. Maar als een organisatie zelf een schrijfwijze hanteert, dan respecteer je die schrijfwijze. pin (persoonlijk identificatienummer) BuZa ((Ministerie van)Buitenlandse Zaken)
Slide 23 - Tekstslide
Initiaalwoorden
Bestaat uit de eerste letters van een naam of woordgroep. Als je ze voorleest, spreek je de korte vorm uit, niet de gehele naam of woordgroep waar het voor staat.
Initiaalwoord: spreek je uit als een stel losse letters pc (spreek uit: peesee) : personal computer
Een initiaalwoord schrijf je zonder punt. Je gebruikt een hoofdletter als die ook in het oorspronkelijke woord voorkomt. Maar als een organisatie zelf een schrijfwijze hanteert, dan respecteer je die schrijfwijze.
btw (belasting over de toegevoegde waarde) wc (watercloset)
Slide 25 - Tekstslide
Verkorting
Een verkorting is opgebouwd uit een of meer (delen van) lettergrepen. horeca (hotels, restaurants, cafés)
airco (airconditioning)
Slide 26 - Tekstslide
Schrijfwijze verkortingen
Verkortingen schrijf je alsof het gewone woorden zijn. Als het om een eigennaam gaat, schrijf je een hoofdletter.