Dag 2 - thema 11

• NT2
• ISK

Woorden

Thema 11: Vrije tijd

DAG 2

Woorden van vandaag

1. de bal 
   
2. gooien (extra)
3. vangen (extra)
4. schoppen (extra)
5. bellen
   
6. bijna
   
7. de cake
   
8. bakken (extra)
9. daarmee

de bal (znw)

• rond
• om mee te spelen
• sport
• vangen - gooien - schoppen
  
  
• de bal - de ballen
  
  
• zin: De jongen speelt met de bal.

6

extra gooien en vangen (ww)

• gooien <--> vangen
  
  
• TT - ik gooi, jij gooit, wij gooien
• VT - ik gooide, wij gooiden
• VTD - ik heb gegooid
  
  
• TT - ik vang, jij vangt, wij vangen
• VT - ik ving, wij vingen
• VTD - ik heb gevangen

6

extra schoppen (ww)

• er een harde stoot met je voet tegen geven
  
  
• TT - ik schop, jij schopt, wij schoppen
• VT - ik schopte, wij schopten
• VTD - ik heb geschopt

bellen (ww)

• contact hebben met iemand door de telefoon 
  
  
• TT - ik bel, jij belt, wij bellen
• VT - ik belde, wij belden
• VTD - ik heb gebeld
  
  
• zin: Ik bel met mijn broer, want hij woont in een andere stad.

7

bijna

• nog niet 
• niet helemaal
  
  
• zin: Ik ben bijna klaar met deze opdracht.
• zin: Hij was bijna te laat. 

8

de cake (znw)

• soort taart
• in de oven gebakken
• de cake - de cakes
  
  
• zin: Als ik jarig ben, bak ik een lekkere cake. 

9

extra bakken (ww)

• in de oven gaar laten worden
  
• zin: Hij heeft een cake gebakken.
  
  
• in de koekenpan gaar laten worden
  
• zin: Je kunt die gekookte aardappels nog wel bakken.
  
  
• TT - ik bak, jij bakt, wij bakken
• VT - ik bakte, wij bakten
• VTD - ik heb gebakken 

9

daarmee

• je gebruikt een ding
• met een ding iets doen
  
  
• zin: Ik heb een fiets. Daarmee fiets ik naar school.
• zin: Ik heb een pen. Daarmee schrijf ik woorden.

10

Wat is goed?

6

1. Jij gooit de bal naar mij.
2. Hij gooit de bal naar mijn.
3. Hij gooi de bal naar mij.
4. Jij gooi de bal naar mij.

Goed of fout?
A - Hij belt zijn vrienden.
B - Jij bel jouw vrienden.

7

1. A - fout B - fout
2. A - goed B - fout
3. A - fout B - goed
4. A - goed B - goed

Ik kom een klein beetje te laat op school.
Ik ben er ... !

8

1. afspreken
2. beina
3. bijna
4. niet

Maak een goede zin met de woorden:
'de cake' en 'bakken'.

9

Wat is goed?

10

1. Ik heb een pen. Daarmee kan ik schrijven.
2. Ik heb een bal. Daarmee kan ik doen.
3. Hij hebt een mobiel. Daarmee kan hij bellen.
4. Ik loop. Daarmee kan ik snel.