Wat is LessonUp
Zoeken
Kanalen
Inloggen
Registreren
‹
Terug naar zoeken
NT2 A2 woordvolgorde
Woorvolgorde
Leerdoel:
Aan het einde van de les begrijp je de woordvolgorde in de Nederlandse zin
Aan het einde van de les begrijp je de woordvolgorde bij een vraagzin.
1 / 30
volgende
Slide 1:
Tekstslide
NT2
ISK
In deze les zitten
30 slides
, met
interactieve quizzen
en
tekstslides
.
Lesduur is:
30 min
Start les
Bewaar
Deel
Printen
Onderdelen in deze les
Woorvolgorde
Leerdoel:
Aan het einde van de les begrijp je de woordvolgorde in de Nederlandse zin
Aan het einde van de les begrijp je de woordvolgorde bij een vraagzin.
Slide 1 - Tekstslide
Wat weet je al over de woordvolgorde in de Nederlandse zin?
Slide 2 - Woordweb
Waar bestaat een zin uit?
1. onderwerp (ik, jij, hij of zij, U, wij, jullie, zij)
2. werkwoord (lopen, slapen, spelen, leren, betalen...)
3. de rest van de zin
Slide 3 - Tekstslide
Onderwerp
Wie of Wat?
Het onderwerp staat
vooraan
in de zin
Mohammed, Piet, de hond, de leraar, de mensen, de politie, etc.
Mohammed
speelt altijd gitaar.
Slide 4 - Tekstslide
Werkwoord
Het werkwoord is het actiewoord in de zin. Het geeft aan wat er gebeurt of wat de persoon of het ding doet.
Een werkwoord:
1. is een doe-woord
2. eindigt vaak op -en
3. verandert als het onderwerp verandert
Slide 5 - Tekstslide
Rest van de zin
Waar, hoe, wanneer of met wie gebeurt het?
Bijvoorbeeld:
Mohammed voetbalt zaterdags bij Blauw-zwart.
Slide 6 - Tekstslide
De woordvolgorde in een zin
1. Persoon
2. Werkwoord
3. Rest van de zin
Hij
fietst
naar school.
Slide 7 - Tekstslide
De woordvolgorde
1. Persoon Vraagwoord
2. Werkwoord
3.
Waar
4. Extra informatie
ik
woon
in Maastricht
in het centrum
Slide 8 - Tekstslide
De woordvolgorde in een normale zin
Normale woordvolgorde:
1. Het subject
2. Het werkwoord/ de persoonsvorm (direct verb)
3. De tijd
4. ander zinsdeel
5. De
plaats
Let op:
tijd komt
vóór plaats!
Russel
liep
toen
snel
naar huis.
Slide 9 - Tekstslide
Wat is goed?
A
Meisje het eet een appel.
B
Het meisje zij eet een appel.
C
Het meisje eet een appel.
D
Eet een appel het meisje
Slide 10 - Quizvraag
Wat is goed?
A
Ik eet soep in de keuken.
B
Eet in de keuken soep ik.
C
In de keuken ik eet soep.
D
Soep ik eet in de keuken.
Slide 11 - Quizvraag
Wat is goed?
A
Hij zijn haar wast.
B
Hij wast zijn haar
C
Haar wast hij zijn.
D
Haar wast zijn hij.
Slide 12 - Quizvraag
1
2
3
4
Waar
woont
de docent
?
Slide 13 - Sleepvraag
1
2
3
4
Hoeveel
boeken
heb jij
?
Slide 14 - Sleepvraag
1
2
3
4
Meltem
leest
een boek
.
Slide 15 - Sleepvraag
1
2
3
4
Waar
woont
jouw zus
?
Slide 16 - Sleepvraag
1
2
3
4
Ik
ga
naar de dokter
.
Slide 17 - Sleepvraag
1
2
3
4
De drogist
verkoopt
medicijnen
.
Slide 18 - Sleepvraag
Zet in de goede volgorde:
Voorschoten-in-Moniek-speelt-hockey
Slide 19 - Open vraag
Vragende zinnen
Vragende zinnen beginnen met een vraagwoord en hebben vaak een omgekeerde woordvolgorde in vergelijking met bevestigende zinnen.
Welke vraagwoorden zijn er?
Slide 20 - Tekstslide
vraagwoorden
Slide 21 - Tekstslide
De woordvolgorde bij een vraagzin met een vraagwoord
1. Vraagwoord
2. Werkwoord
3.
Persoon
4. Extra informatie
Wanneer
fietst
hij
naar school?
Slide 22 - Tekstslide
De woordvolgorde bij een vraagzin
1. Werkwoord
2. Persoon
3. Extra informatie
Fietst
hij
naar school?
Slide 23 - Tekstslide
Oefeningen
Laten we nu oefenen met het maken van zinnen met de juiste woordvolgorde en vragende zinnen.
Slide 24 - Tekstslide
Wat is goed?
A
Je mee gaat naar zee?
B
Je naar zee gaat mee?
C
Naar zee ga je mee?
D
Ga je mee naar zee?
Slide 25 - Quizvraag
Zet in de goed volgorde:
jij -december- in- vakantie -Heb?
Slide 26 - Open vraag
Maak een zin en een vraag met het woord 'ik'
Wie
- werkwoord -
wanneer
- wat - waar - (2e werkwoord).
of
Wanneer
- werkwoord -
wie
- wat - waar - (2e werkwoord).
Slide 27 - Open vraag
Maak een zin en een vraag met het 'om 9 uur'
Wie
- werkwoord -
wanneer
- wat - waar - (2e werkwoord).
of
Wanneer
- werkwoord -
wie
- wat - waar - (2e werkwoord).
Slide 28 - Open vraag
Maak een zin en een vraag met 'de leerlingen'
Wie
- werkwoord -
wanneer
- wat - waar - (2e werkwoord).
of
Wanneer
- werkwoord -
wie
- wat - waar - (2e werkwoord).
Slide 29 - Open vraag
Maak nu zelf een aantal zinnen en vraagzinnen
Slide 30 - Tekstslide
Meer lessen zoals deze
NT2 A2 woordvolgorde
7 dagen geleden
- Les met
30 slides
NT2
ISK
Woordvolgorde (les 29 okt)
23 dagen geleden
- Les met
36 slides
NT2
ISK
5/9 De woordvolgorde in de Nederlandse Taal
September 2024
- Les met
34 slides
NT2
ISK
Woordvolgorde (les 29 okt)
Februari 2024
- Les met
36 slides
NT2
ISK
5/9 De woordvolgorde in de Nederlandse Taal
10 dagen geleden
- Les met
34 slides
NT2
ISK
6/9 De woordvolgorde in de Nederlandse Taal
September 2024
- Les met
31 slides
NT2
ISK
De woordvolgorde in de Nederlandse (basis)
Januari 2024
- Les met
17 slides
NT2
ISK
extra oefenen: woordvolgorde (1)
Januari 2024
- Les met
11 slides
NT2
ISK