H 6 Geaggregeerd vraag-aanbodmodel

Hoofdstuk 6
Geaggregeerd vraag-aanbod model
LWEO Lesbrief economische crisis
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 6
Geaggregeerd vraag-aanbod model
LWEO Lesbrief economische crisis

Slide 1 - Tekstslide

programma tot de toetsweek
  • deze week: hoofdstuk 6 (donderdag wel gewoon les)
  • volgende week herhaling

Slide 2 - Tekstslide

leerdoelen deze week
  • je kunt het verloop van de geaggregeerde vraag verklaren
  • je kunt het verloop van het geaggregeerde aanbod verklaren op zowel de korte als de lange termijn
  • je begrijpt de invloed van dit proces op de export, inflatie, werkloosheid en het verschil van inzicht tussen de Klassieken en Keynesianen omtrent dit proces
  • je begrijpt het ontstaan van stagflatie

Slide 3 - Tekstslide

Keynes vs Klassieken
Keynes
Klassieken
korte termijn
lange termijn
conjunctuur
structuur
anticyclisch beleid
laissez-fair beleid
productiecapaciteit is niet maximaal
productiecapaciteit is maximaal
Als M stijgt, zal T (=Y) stijgen
Als M stijgt, zal P stijgen

Slide 4 - Tekstslide

stagflatie
In de jaren zeventig ontstond er stagflatie: een situatie waarbij economische stagnatie (laag conjunctuur) samengaat met inflatie. Dit is niet te verklaren met de theorieën van Keynes. Immers: inflatie ontstaat volgens Keynes bij economische groei. Niet bij economische neergang. 

Er moest dus een nieuwe theorie worden ontwikkeld. 

Slide 5 - Tekstslide

geaggregeerde vraag
De totale hoeveelheid goederen en diensten die consumenten, producenten, overheid en buitenland in een jaar willen kopen. 

Dit is gelijk aan de effectieve vraag:
EV = C + I + O + E - M

Slide 6 - Tekstslide

Is de geaggregeerde vraag een reele of een nominale grootheid?
A
reeel
B
nominaal

Slide 7 - Quizvraag

Stel koffie wordt duurder, de prijs van thee is constant. Wat is waar?
A
de collectieve vraag naar koffie blijft gelijk
B
de geaggregeerde vraag blijft gelijk
C
de collectieve vraag naar koffie stijgt
D
de geaggregeerde vraag daalt

Slide 8 - Quizvraag

Prijzen stijgen -> geaggregeerde vraag daalt
1.  Koopkracht van spaargeld daalt, daardoor daalt de vraag. 
2. Als prijzen stijgen, dan willen mensen sparen voor toekomstige prijsstijgingen. Meer vraag naar geld, rente stijgt. De effectieve vraag daalt. 
3. Als de prijzen harder stijgen dan in het buitenland zal de export dalen waardoor de vraag daalt. 

Slide 9 - Tekstslide

Bekijk het plaatje, wat is waar?
A
koopkracht vermogens daalt, behoefte kasgeld daalt, rente daalt, export daalt
B
koopkracht vermogens stijgt, behoefte kasgeld stijgt, rente stijgt, export stijgt
C
koopkracht vermogens stijgt, behoefte kasgeld daalt, rente daalt, export daalt
D
koopkracht vermogens stijgt, behoefte kasgeld daalt, rente daalt, export stijgt

Slide 10 - Quizvraag

uitwerking
  1. P daalt -> koopkracht vermogens stijgt -> consumptie stijgt -> geaggregeerde vraag stijgt. 
  2. P daalt -> behoefte kasgeld daalt (transactiemotief) -> vraag geld daalt -> rente daalt -> minder sparen, meer lenen -> geaggregeerde vraag stijgt
  3. P daalt -> producten zijn aantrekkelijker voor buitenland -> export stijgt -> geaggregeerde vraag stijgt

Slide 11 - Tekstslide

geaggregeerd aanbod
De totale hoeveelheid goederen en diensten die bedrijven in een jaar zullen aanbieden. De geaggregeerde aanbodlijn (GA-lijn) geeft weer hoe het macro-economische aanbod afhangt van het algemene prijspeil. 

Er is een verschil tussen de GA-lijn op korte termijn en lange termijn.  

Slide 12 - Tekstslide

stel: algemene prijspeil stijgt
  • grondstoffen worden duurder -> ondernemers verhogen de prijzen
  • mensen die geld uitlenen willen meer rente om daling reele rente te voorkomen 
  • werknemers willen hogere lonen ter compensatie stijging levensonderhoud.

    Maar: lonen en sommige prijzen (zoals abonnementen) liggen vaak voor langere tijd vast: Prijsrigiditeit

Slide 13 - Tekstslide

geaggrigeerde aanbodlijn KT
Stel: bedrijven verhogen hun prijzen, maar de lonen kunnen nog niet stijgen vanwege lopende CAO-afspraken. 

verkoopprijzen stijgen + lonen blijven gelijk -> winst per product stijgt -> bedrijven verhogen hun productie -> aanbod stijgt bij hogere prijzen

Slide 14 - Tekstslide

Bekijk het plaatje. Wat is waar?
A
loonkosten gelijk, winstmarge stijgen, aanbod stijgt
B
loonkosten dalen, winstmarge stijgt, aanbod stijgt
C
loonkosten dalen, winstmarge daalt, aanbod daalt
D
loonkosten gelijk, winstmarge daalt, aanbod daalt

Slide 15 - Quizvraag

evenwicht op korte termijn
Ye = reele BBP, Pe = algemeen prijspeil

Slide 16 - Tekstslide

Pe -> P1
Bedrijven bieden Ya1 aan. 
Vraag wordt: Yv1.
Dus: vraagoverschot. 
Vragers zijn bereid meer te betalen -> prijs stijgt, net zolang er een nieuw Pe en nieuw Ye ontstaat. 

Slide 17 - Tekstslide

Stel: P > Pe. Welke onevenwichtigheid doet zich voor?
A
Y > Ye, dus aanbodoverschot
B
Y < Ye, dus aanbodtekort
C
Y>Ye, dus aanbodtekort
D
Y<Ye, dus aanbodoverschot

Slide 18 - Quizvraag

geaggrigeerde aanbodlijn LT
Op lange termijn is er wel loonflexibiliteit. Daardoor hebben prijsstijgingen geen invloed op de winst. Op lange termijn is het aanbod gelijk aan de maximale productiecapaciteit. 

Slide 19 - Tekstslide

Evenwicht - LT
Aanbod LT wordt bepaald door de productiecapaciteit. Deze hangt af van de structuur: kwantiteit en kwaliteit van arbeid, kapitaal, natuur en ondernemerschap. 

Slide 20 - Tekstslide

Structurele werkloosheid
Op LT ligt de werkloosheid op het natuurlijke niveau: de structurele werkloosheid. Dat is de werkloosheid bij een normale bezetting productiecapaciteit. 

Slide 21 - Tekstslide

Van KT naar LT evenwicht
KT-evenwicht ligt onder max productiecapaciteit -> conjuncturele werkloosheid -> ruime arbeidsmarkt -> langere lonen -> hogere winst -> Ga-KT gaat naar rechts , dit gaat door totdat max capaciteit is bereikt. 

Slide 22 - Tekstslide

Bekijk het plaatje, wat is waar?
A
KT-evenwicht ligt links van de max capaciteit
B
KT-evenwicht ligt rechts van de max capaciteit

Slide 23 - Quizvraag

Bekijk het plaatje, wat is waar?
A
Er is sprake van hoogconjunctuur en overbesteding
B
Er is sprake van hoogconjunctuur en onderbesteding
C
Er is sprake van laagconjunctuur en overbesteding
D
Er is sprake van laagconjunctuur en onderbesteding

Slide 24 - Quizvraag

De wereldhandel neemt af
A
geaggregeerde vraaglijn gaat naar rechts door wijziging in E-M
B
geaggregeerde vraaglijn gaat naar links door wijziging in E-M
C
geaggregeerde vraaglijn gaat naar rechts door wijziging C en I
D
geaggregeerde vraaglijn gaat naar links door wijziging C en I

Slide 25 - Quizvraag

I: Overheid voert bestedingen op
II: Winstverwachtingen dalen
III: centrale bank verhoogt rente
Waar schuift de geaggregeerde vraaglijn heen?
A
links, links, rechts
B
links, rechts, rechts
C
rechts, links, rechts
D
rechts, links, links

Slide 26 - Quizvraag

I: de rijstoogst mislukt
II: ICT uitvinding verhoogt productiviteit
III: Open verhoogt de olieprijzen
IV: sociale premies worden tijdelijk verlaagd
Wat gebeurt er met de geaggregeerde KT aanbodlijn?
A
links, links, rechts, rechts
B
rechts, links, rechts, links
C
links, rechts, links, rechts
D
rechts, links, rechts, links

Slide 27 - Quizvraag

toename export
(vraagschok)
punt A: evenwicht op KT en LT
Export stijgt -> GV naar rechts -> prijzen stijgen -> nieuw KT evenwicht in punt B -> BBP is gegroeid -> lage werkloosheid -> lonen stijgen -> winsten dalen -> GA naar links -> LT evenwicht in punt C

Slide 28 - Tekstslide

Wat gebeurt er met de reele lonen na de vraagschok door toename van de export?
A
stijgen -> dalen -> oude niveau
B
dalen -> stijgen -> oude niveau
C
stijgen -> dalen -> onder oude niveau
D
dalen -> stijgen -> boven oude niveau

Slide 29 - Quizvraag

recessie
punt A : evenwicht -> daling vraag -> GV naar links -> prijzen dalen -> aanbod daalt -> KT evenwicht in punt B -> lonen dalen -> winsten stijgen -> aanbod stijgt -> LT evenwicht in punt C

Slide 30 - Tekstslide

hoe zat het met Stagflatie?
Met dit model kan stagflatie worden verklaard

Slide 31 - Tekstslide

stagflatie
punt A: evenwicht, stel: olie duurder -> winsten lager -> aanbod lager -> negatieve aanbodschok door kosteninflatie -> punt B, er zijn hogere prijzen en lagere productie. Oftewel: stagflatie. 

Slide 32 - Tekstslide

oplossingen
1. Niets doen: uiteindelijk komt er weer evenwicht in punt A
2. Stimuleren: Gv gaat naar rechts, hogere bestedingen, hogere prijzen, aanbod stijgt, werkloosheid daalt, etc. 

Slide 33 - Tekstslide

Klassieken vs Keynes

Slide 34 - Tekstslide

Keynes vs Klassieken
Keynes
Klassieken
korte termijn
lange termijn
conjunctuur
structuur
anticyclisch beleid
laissez-fair beleid
productiecapaciteit is niet maximaal
productiecapaciteit is maximaal
Als M stijgt, zal T stijgen
Als M stijgt, zal P stijgen
KT: prijzen en lonen zijn star, aanbodlijn is horizontaal. Stimuleren is zeer effectief: BBP zal stijgen tot max productie.
LT: Prijzen en lonen zijn flexibel, verticale aanbodlijn. Stimuleren is zinloos. Productie zal niet stijgen. 

Slide 35 - Tekstslide

Let op: dit is dus NIET het geaggregeerde vraag-aanbod model, want GA-KT ontbreekt

Slide 36 - Tekstslide

Wat is de verklaring voor het
horizontale verloop van het linkerdeel van de macro-economische aanbodlijn?
A
De productiecapaciteit is onderbezet
B
De productiecapaciteit is volledig bezet
C
Er is een tekort aan vraag
D
Er is krapte op de arbeidsmarkt

Slide 37 - Quizvraag

Iemand zegt: om de
economie te stimuleren
moet M worden verhoogd.
A
Dit is onzin. Als M stijgt dan stijgt eerst V en pas bij maximale productie stijgt P.
B
Dit klopt. Als M stijgt dan stijgt Y. Want V is constant op KT.
C
Dit is onzin. Als M stijgt dan stijgt eerst T en pas bij maximale productie stijgt Y.
D
Dit klopt. Als M stijgt, dan stijgt eerst V, dan P en tot slot Y.

Slide 38 - Quizvraag

Iemand zegt: het consumenten en
producentenvertrouwen is laag,
daardoor zal verlaging van de rente
geen invloed op Y hebben.
A
Bij laag vertrouwen zal renteverlaging geen effect hebben op de leningsbereidheid dus dit klopt.
B
Bij laag vertrouwen zal renteverlaging zeer effectief zijn. Mensen gaan meer lenen en besteden dus dit klopt niet.

Slide 39 - Quizvraag