Prepositions goede versie

Prepositions 
Voorzetsels 
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

Prepositions 
Voorzetsels 

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Link

Prepositions
Prepositions zijn voorzetsels
Voorzetsels geven verschillende dingen aan. 
Het kan aangeven waar iets zich bevindt, van wat iets gemaakt is of hoe je ergens naartoe komt. 

Leer de voorzetsels en wanneer je welke gebruikt uit jouw hoofd

Slide 3 - Tekstslide

By & with (prepositions of instrument)
Prepositions of instrument geven informatie over het instrument wat gebruikt wordt bij een handeling
By = met/per
Je gebruikt "by" als je hebt over vervoer/transport.
She travelled to France by car
They went to London by train

With = met
Je gebruikt "with" bij het gebruik van machines, andere apparaten of gereedschap
The sweater was made with a sewing machine
I made this little woorden chair with a hammer and a lot of nails.

Slide 4 - Tekstslide

Of, with, to (prepositions of connection)
Prepositions of connection geven een verbinding aan tussen mensen,dieren, dingen

Je gebruikt of, with & to om dingen/mensen/dieren met elkaar te verbinden
Of= van. Je gebruikt het om te laten zien dat iets onderdeel is van iets anders
The door of the car is still open
The capital of Germany is Berlin

With = met. Je gebruikt with om te praten over dingen en mensen die samen zijn
Ruth went to Spain with her best friend
I'm going out to dinner with my new colleagues





Slide 5 - Tekstslide

To= met, voor, aan etc. Je gebruikt to als het gaat over connecties/verbindingen zoals bij connected to (verbonden met), attached to (gehecht aan/vastgebonden aan), wired to (verbonden met, aangesloten op)

The offices are wired to the building's alarms.
My dog is very attached to me. 
Your car receives these updates automatically when connected to Wi-Fi.




Slide 6 - Tekstslide

From (preposition of origin)
Je gebruikt from (van, uit) om aan te geven waar iets of iemand vandaan komt.

My mum is originally from Switserland
They are from the countryside, not the city.
I borrowed a book from the library

Slide 7 - Tekstslide

Prepositions of direction
We gebruiken prepositions of direction om aan te geven in welke richting iemand of iets zich beweegt.

across
= over --> I'm walking across the road
(a)round = rond/omheen --> She's running around the classroom
away from = weg van --> We ran away from him
down = langs/naar beneden --> we walked down the road
from = vanaf --> He came from the other side of the road
into = erin --> He walked into a building
off = vanaf / af --> He jumped off the building
over = over(heen) --> the cat jumped over the fence
through = door(heen) --> the plane flew through the clouds
to = naar --> We are going to school today

Slide 8 - Tekstslide

You have to walk __ the bridge to get to the other side.
A
over
B
from
C
into
D
through

Slide 9 - Quizvraag

He is walking __ the arrow.
A
into
B
off
C
away from
D
to

Slide 10 - Quizvraag

Are you going ...... your grandparents this Saturday?
A
to
B
from
C
of
D
around

Slide 11 - Quizvraag

Look! The man fell .......the ladder!
A
across
B
through
C
around
D
off

Slide 12 - Quizvraag

The arrows go __ the circle.
A
around
B
from
C
off
D
into

Slide 13 - Quizvraag

I'm very attached .....my own bed
A
of
B
by
C
to
D
from

Slide 14 - Quizvraag

The car crashes __ the building.

Slide 15 - Open vraag

I painted this painting ........ a lot of different brushes
A
by
B
through
C
with
D
over

Slide 16 - Quizvraag

"Hey Susan, how did you get here"?
"I came ......train"
A
with
B
by
C
of
D
from

Slide 17 - Quizvraag

While they were hiking ___ the forest to the waterfall, Luke saw a lion.
A
over
B
through
C
across
D
to

Slide 18 - Quizvraag

The lions walked in a circle __ the baby giraffe before they attacked.
A
across
B
under
C
through
D
around

Slide 19 - Quizvraag

The tail ......... this cat is brown while the rest is white.
A
of
B
from
C
by
D
with

Slide 20 - Quizvraag

He escaped __ a door in the back of the building.
A
through
B
into
C
across

Slide 21 - Quizvraag

Do you think she will come ...... her friends?
A
from
B
to
C
across
D
with

Slide 22 - Quizvraag

The robber broke his leg when he tried to jump ...... a wall.
A
towards
B
through
C
into
D
over

Slide 23 - Quizvraag

He took the phone and threw it __ the water.
A
under
B
through
C
on
D
into

Slide 24 - Quizvraag

Slide 25 - Link

Slide 26 - Link