Verwijswoorden 2

Verwijswoorden 2
1 / 18
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Verwijswoorden 2

Slide 1 - Tekstslide

Opfrisquizje

Slide 2 - Tekstslide

Het verpleeghuis viert feest, ... bestaat vandaag vijftig jaar.
A
ze
B
hij
C
het
D
die

Slide 3 - Quizvraag

In de rechtszaal pleitte de advocate voor onschuld van haar cliënt.
A
zijn
B
haar

Slide 4 - Quizvraag

De pakketbezorgers ... al wekenlang ploeteren, krijgen te weinig betaald.
A
die
B
dat
C
deze
D
dit

Slide 5 - Quizvraag

Het bedrijf ... mondkapjes fabriceert, beweert dat ... mondkapjes de beste ter wereld zijn.
A
dat, haar
B
die, haar
C
die, zijn
D
dat, zijn

Slide 6 - Quizvraag

Verwijswoorden naar zaken in meervoud
- ze
- zij
- deze
- die
* Zij kun je alleen voor personen gebruiken.
** Ze kun je voor personen én dingen gebruiken

Slide 7 - Tekstslide

Hun of hen
  • Hun: - als het zinsdeel een bezittelijk voornaamwoord is
Het is hun boek
                  - als het zinsdeel een meewerkend voorwerp is.
Je moet het hun nu vertellen.
   Hun is nooit onderwerp!
  • Hen: - als het om een lijdend voorwerp gaat / en na een voorzetsel
Ik ga hen trakteren. / Dit cadeau is voor hen.



Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Personen
  • aan wie, voor wie, met wie

De klasgenoten met wie ik heb samengewerkt, zijn nu vrienden van me.
Zaken/dingen
  • waaraan, waarvoor, waarmee
De groepsopdracht waaraan we hebben gewerkt is  bijna af.

Slide 10 - Tekstslide

MAKEN: OPDR. 1 T/M 4
BLZ. 112 - 113

Slide 11 - Tekstslide

Wat hebben we geleerd?
  1. Hoofdletters/afkortingen/leestekens/hele zinnen
  2. formele / informele taal / woordkeuze / stopwoorden
  3. verwijswoorden (ze, hij, het, die, dat, dit, deze / hun, hen)
  4. signaalwoorden (omdat, bovendien, echter)
  5. opsomming / tegenstelling / redengevend

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Congruentiefouten
Congruentie = onderwerp en persoonvorm moeten gelijk zijn in getal, m.a.w. als het onderwerp in enkelvoud is, dan moet de persoonsvorm ook in enkelvoud zijn (en andersom).

Bij een congruentiefout zijn ze niet gelijk. Voorbeeld:
"Een zwerm bijen vallen wandelaars lastig." FOUT!
"Een zwerm (ev) bijen valt wandelaars lastg." GOED!

Slide 14 - Tekstslide

In het verleden hebben de politie veel arrestaties verricht.
Goed of fout
A
Goed
B
Fout

Slide 15 - Quizvraag

Een groot aantal leerlingen is tijdens de pauze naar Toolenburg gesjeesd.
A
goed
B
fout

Slide 16 - Quizvraag

Gisteren vertelden politici ons hoe de versoepeling van de lockdown gaan plaatsvinden. (Let op 2x pv + ow)
A
goed / fout
B
fout / fout
C
goed / goed
D
fout / goed

Slide 17 - Quizvraag

Huiswerk
Maken: opdr. 1 t/m 3 van Formuleren blz. 116 en 117.

Slide 18 - Tekstslide