1 (lopen) - Ik loop met mijn beste vriendin in de stad.
2 (lezen) - Zij............... ................een appje op haar mobiel.
3 (durven) - Daarbij..................... ik haar niet te storen.
4 (liggen) - Oef, daar................... een tegel los.
5 (struikelen) - En dan................ zij, helaas.
6 (doen) - Gelukkig...................... haar mobiel het nog!