AF Les 3 Toets stof

AF Les 3 
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
Verpleging en verzorgingMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

AF Les 3 

Slide 1 - Tekstslide

Welke drie onderdelen behoren tot de onderste luchtwegen?

Slide 2 - Open vraag

Waar komt weefsel voor met een reukfunctie?
A
In de oren
B
In de neus
C
In de longen
D
Op de tong

Slide 3 - Quizvraag

Waar in de neusholte komen tranen terecht als je huilt?
A
in de keelholte
B
in de mondholte
C
in de kaakholten
D
onder de onderste neusschelp

Slide 4 - Quizvraag

Waar bevinden zich de bovenste neusschelpen?
A
in de kaakholten
B
in de keelholte
C
in de mondholte
D
in de neusholte, boven de middelste neusschelpen

Slide 5 - Quizvraag

Wat gebeurt er met de tranen na het passeren van de onderste neusschelp?
A
ze komen in de mondholte terecht
B
ze worden opgenomen door de kaakholten
C
ze worden afgevoerd naar de neusgaten
D
ze verzamelen zich in de keelholte

Slide 6 - Quizvraag

Hoe liggen de neusschelpen in de neusholte?
A
De neusschelpen zitten vast aan het neustussenschot en steken dakpansgewijs naar boven.
B
De neusschelpen zitten vast aan de laterale wand van de neus en steken dakpansgewijs naar boven.
C
De neusschelpen zitten vast aan het neustussenschot en steken dakpansgewijs naar beneden.
D
De neusschelpen zitten vast aan de laterale wand van de neus en steken dakpansgewijs naar beneden.

Slide 7 - Quizvraag

Welke structuur wordt door de buis van Eustachius beschermd tegen vocht en bacteriën uit het neusgedeelte van de keelholte (nasopharynx)?
A
middenoor
B
voorhoofdsholte
C
traanwegen
D
kaakholte

Slide 8 - Quizvraag

Wat is de invloed van de lengte van de stembanden op de toonhoogte van de stem?
A
Hoe dikker de stembanden, hoe lager de stem.
B
Hoe langer de stembanden, hoe hoger de stem.
C
Alleen stelling II is juist.
D
Beide stellingen zijn onjuist.

Slide 9 - Quizvraag

Wat is de invloed van de dikte van de stembanden op de toonhoogte van de stem?
A
Alleen stelling I is juist.
B
Beide stellingen zijn onjuist.
C
Hoe langer de stembanden, hoe hoger de stem.
D
Hoe dikker de stembanden, hoe lager de stem.

Slide 10 - Quizvraag

Welke structuur voorkomt dat er voedsel en drank in de luchtwegen terechtkomt?
A
strottenklepje
B
bekerkraakbeentjes
C
tongbeen
D
ringkraakbeen

Slide 11 - Quizvraag

Welke actie voorkomt dat er voedsel en drank in de luchtwegen terechtkomt?
A
kuchen
B
hoesten
C
dubbelklappen
D
slikken

Slide 12 - Quizvraag

Welk onderdeel van de luchtwegen is verantwoordelijk voor bescherming tegen voedsel en drank?
A
neusgaten
B
longen
C
luchtpijp
D
strottenklepje

Slide 13 - Quizvraag

Welke structuren ontvangen elk een bronchustak?
A
De nieren
B
De blaas
C
De longsegmenten
D
De lever

Slide 14 - Quizvraag

Welke structuren hebben elk een eigen ader?
A
De ellebogen
B
De knieën
C
De schouders
D
De longsegmenten

Slide 15 - Quizvraag

Wat is waar over de longsegmenten?
A
De longsegmenten ontvangen elk een bronchustak.
B
De longsegmenten bevatten geen bloedvaten.
C
De longsegmenten hebben geen functie.
D
De longsegmenten zijn verbonden met de maag.

Slide 16 - Quizvraag

Wat is de functie van de tracheostomie bij de cliënt?
A
Directe beademing via de luchtpijp
B
Vermindering van de slikproblemen
C
Verbetering van de stembandfunctie
D
Verwijdering van slijm in de longen

Slide 17 - Quizvraag

Welke structuur ligt direct voor de eerste ringen van de luchtpijp van de cliënt?
A
Slokdarm
B
Aortaboog
C
Longtop
D
Schildklier

Slide 18 - Quizvraag

Wat zijn mogelijke complicaties na het plaatsen van een tracheostomie?
A
Versteviging van de luchtpijpwanden
B
Verbetering van de longfunctie
C
Vermindering van hoestreflex
D
Infectie van de luchtwegen

Slide 19 - Quizvraag

Hoe wordt een tracheostomiebuis meestal vastgehouden op zijn plaats?
A
Met klemmen aan de luchtpijp
B
Met een band om de nek
C
Met zuignappen op de borstkas
D
Met hechtingen in de luchtpijpwand

Slide 20 - Quizvraag

Wat is de belangrijkste reden voor het uitvoeren van een tracheostomie?
A
Bevordering van de slikreflex
B
Verbetering van de luchtwegventilatie
C
Versterking van de stembandfunctie
D
Vergroting van de longcapaciteit

Slide 21 - Quizvraag

Wat is waar over de overgang van de luchtpijp naar de bronchiën?
A
Het kraakbeen in de wand blijft aanwezig.
B
Het kraakbeen in de wand verdwijnt.

Slide 22 - Quizvraag

Hoe zijn de binnenkant van de bronchiën bekleed?
A
Met trilhaarepitheel.
B
Met glad spierweefsel.

Slide 23 - Quizvraag

Welke bronchus heeft een grotere diameter?
A
De rechterbronchus.
B
De linkerbronchus.

Slide 24 - Quizvraag

Wat bestaat aan de kant van het longblaasje uit trilhaarepitheel?
A
Het longcapillair
B
De middelste laag
C
Kraakbeen
D
Het alveolaire membraan

Slide 25 - Quizvraag

Wat bestaat aan de kant van het longcapillair uit platte endotheelcellen?
A
Het longblaasje
B
Kraakbeen
C
Het alveolaire membraan
D
Vier lagen

Slide 26 - Quizvraag

Uit hoeveel lagen bestaat het alveolaire membraan?
A
Twee
B
Drie
C
Vier
D
Vijf

Slide 27 - Quizvraag

Welke laag van het alveolaire membraan bestaat uit kraakbeen?
A
Binnenste laag
B
Geen enkele
C
Middelste laag
D
Buitenste laag

Slide 28 - Quizvraag

Wat maakt deel uit van het alveolaire membraan?
A
Vochtvrij bindweefsel
B
Elastisch collageen
C
Trilhaarepitheel en platte endotheelcellen
D
Kraakbeen en spierweefsel

Slide 29 - Quizvraag

Welke cellen in de luchtwegen produceren surfactant?
A
pneumocyten type 2
B
pneumocyten type 1
C
slijmcellen
D
longcapillairen

Slide 30 - Quizvraag

Wat kan verdikking van de dunne bindweefsellaag van het alveolaire membraan veroorzaken?
A
Te veel bindweefsel vorming
B
Verkeerde ademhalingstechniek
C
Te weinig zuurstof in de lucht
D
Het inademen van vreemde stoffen

Slide 31 - Quizvraag

Wat gebeurt er als de dunne bindweefsellaag te veel bindweefsel vormt?
A
Het wordt beter doorgankelijk voor zuurstof
B
Het verdwijnt vanzelf
C
Het wordt minder doorgankelijk voor zuurstof
D
Het heeft geen invloed op de zuurstofopname

Slide 32 - Quizvraag

Wat zijn de twee functies van surfactant?
A
ervoor zorgen dat de longblaasjes minder gemakkelijk in elkaar vallen bij de uitademing
B
ervoor zorgen dat de longblaasjes zich gemakkelijker kunnen ontplooien bij de inademing
C
verhogen van de afweer tegen organismen in de luchtwegen
D
glad en soepel houden van de binnenbekleding van de luchtwegen

Slide 33 - Quizvraag

Welke delen van de bronchusboom vernauwen zich bij astmapatiënten?
A
de luchtpijp
B
de bronchiolen
C
de segmentale bronchiën
D
de linker- en rechterhoofdbronchus

Slide 34 - Quizvraag

Wanneer begint de aanmaak van surfactant bij mensen?
A
aan het einde van de foetale periode
B
in de embryonale periode
C
vanaf het begin van de foetale periode
D
direct na de geboorte

Slide 35 - Quizvraag

Hoe kan tijdens een operatieve ingreep de begrenzing van een longsegment worden vastgesteld?
A
Door een röntgenfoto te maken
B
Als er een klem op een segmentale tak van de longaderboom / longslagaderboom wordt gezet
C
Met behulp van een stethoscoop
D
Door het meten van de bloeddruk

Slide 36 - Quizvraag

Wat gebeurt er als er een klem op een segmentale tak van de longaderboom / longslagaderboom wordt gezet?
A
Eén longsegment wordt wit
B
Eén longsegment wordt blauw
C
Eén longsegment wordt rood
D
Er is geen verandering in de kleur van de longsegmenten

Slide 37 - Quizvraag

Wat wordt vastgesteld wanneer één longsegment blauw wordt?
A
De bloeddruk in de longaderboom
B
De begrenzing van het longsegment
C
De zuurstofconcentratie in de longen
D
De temperatuur van de longsegmenten

Slide 38 - Quizvraag

Welke structuren bevinden zich in het mediastinum?
A
aorta
B
slokdarm
C
bovenste holle ader
D
wervelkolom

Slide 39 - Quizvraag

Waaraan grenst de linkerlong aan de onderkant?
A
diafragma
B
maag
C
lever
D
linkernier

Slide 40 - Quizvraag

Hoeveel kwabben heeft de rechterlong?
A
Twee
B
Vier
C
Drie
D
Eén

Slide 41 - Quizvraag

Welke uitspraak over de schuine spleet van de rechterlong is juist?
A
De schuine spleet ligt hoger dan de horizontale spleet.
B
De schuine spleet ligt lager dan de horizontale spleet.

Slide 42 - Quizvraag

Hoe worden de twee kwabben in de rechterlong van elkaar gescheiden?
A
Door de horizontale spleet.
B
Door de schuine spleet.

Slide 43 - Quizvraag

Wat is de oorzaak van mevrouw Derks' klaplong?
A
een lek in haar longweefsel
B
een infectie
C
een gebroken rib
D
een allergische reactie

Slide 44 - Quizvraag

Hoe wordt een klaplong behandeld?
A
met fysiotherapie
B
met antibiotica
C
met een operatie
D
met behulp van een drain

Slide 45 - Quizvraag