Herhaling H6 + H7

Les verbes
ALLER en FAIRE
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Les verbes
ALLER en FAIRE

Slide 1 - Tekstslide

H 6 - Bron H
werkwoord ALLER
vervoermiddelen
werkwoordstijd: Futur Proche

Slide 2 - Tekstslide

Wat betekent het werkwoord
ALLER ?
A
hebben
B
nemen
C
gaan
D
zijn

Slide 3 - Quizvraag

Is het werkwoord ALLER
een regelmatig ww-er?
A
ja
B
nee

Slide 4 - Quizvraag

dus, kan ik de regel:
- maak stam (hele ww-er)
- uitgangen e-es-e-ons-ez-ent
gebruiken bij ALLER?
A
ja
B
nee

Slide 5 - Quizvraag

Nee, die regel kun je niet toepassen!
Het werkwoord ALLER is namelijk ONREGELMATIG.
Dus hij heeft zijn eigen vervoegingen. 

Slide 6 - Tekstslide

'Aller' betekent
A
gaan
B
zijn
C
kunnen
D
willen

Slide 7 - Quizvraag

Noteer
alle 6 vormen van
ALLER

Slide 8 - Woordweb

Aller
je
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
vais
vas
va
allons
allez
vont

Slide 9 - Sleepvraag

  Zet de vervoegingen van het werkwoord 'aller' in de goede volgorde.
aller
il, elle, on va
nous allons
tu vas
vous allez
ils vont
je vais

Slide 10 - Sleepvraag

aller (je)
timer
0:20

Slide 11 - Open vraag

aller (tu)
timer
0:20

Slide 12 - Open vraag

aller (nous)
timer
0:20

Slide 13 - Open vraag

aller (vous)
timer
0:20

Slide 14 - Open vraag

Vertaal
1. Ik ben gegaan
2. ik ben gebleven
3. ik ben vertrokken
4. ik heb geslapen

Slide 15 - Open vraag

Vous .... à la gare?
A
allons
B
vont
C
va
D
allez

Slide 16 - Quizvraag

Oui, nous ...à la gare.
A
allons
B
allez
C
vont
D
va

Slide 17 - Quizvraag

Tu ... au Mc Do?
A
vais
B
va
C
vas
D
vont

Slide 18 - Quizvraag

Non, je ne ...pas au Mc Do.
A
vas
B
vais
C
va
D
alle

Slide 19 - Quizvraag

Les copains ....au terrain de foot.
A
vont
B
allent
C
allons
D
vent

Slide 20 - Quizvraag

Monsieur Petit .....à Paris en voiture
A
allez
B
va

Slide 21 - Quizvraag

Als je in het Frans wil zeggen: met een bepaald vervoermiddel, zeg je:
....métro (bijvoorbeeld)
A
à
B
de
C
en
D
avec

Slide 22 - Quizvraag

Als je wilt zeggen : lopend / te voet, dan zeg je:
...... pied
A
en
B
de
C
à
D
avec

Slide 23 - Quizvraag

vervoermiddelen met meer dan 2 wielen
en métro
en bus
en voiture


Slide 24 - Tekstslide

En wat als je fiets je vervoermiddel is?
Je vais .....
A
en vélo
B
de vélo
C
à vélo
D
sur vélo

Slide 25 - Quizvraag

à vélo & en vélo
kan allebei:
à vélo = op de fiets
en vélo = met de fiets

Slide 26 - Tekstslide

à pied
à / en vélo
en voiture
en bus
en métro

à Paris
à Amsterdam


Bijv:
Vous allez à vélo?

Non, nous allons en métro.

Tu vas à Paris en bus?

Non, je vais à Paris en voiture.

Slide 27 - Tekstslide

Vertaal (hou p 83 erbij):
Hij gaat met de auto

Slide 28 - Open vraag

Vertaal:
Jullie gaan lopend

Slide 29 - Open vraag

Hoe zeg je in het Nederlands dat iets binnenkort gaat gebeuren?
A
Ik gaan fietsen
B
Ik ga fiets
C
Ik ga fietsen
D
Ik gaan fiets

Slide 30 - Quizvraag

Natuurlijk: Onderwerp + PV + Inf
Onderwerp  :  Ik           
PV  :   ga
Infinitief (hele ww) :  fietsen

Slide 31 - Tekstslide

Hoe gaat dat in het Frans?
Je vais manger
Il va danser
Vous allez visiter
A
hetzelfde
B
anders

Slide 32 - Quizvraag

Frans:  Ond - PV - Inf
1) Je
2) vais
3) manger

Slide 33 - Tekstslide

Hoe zeg je dan:
Ga je zwemmen?
A
Tu vas nager?
B
Tu alles nager?
C
Tu vas nages?
D
Tu aller nager?

Slide 34 - Quizvraag

En:
Nee, ik ga mountainbiken.
A
Non, j'alle faire du VTT
B
Non, je fais du VTT
C
Non, je vais du VTT
D
Non, je vais faire du VTT

Slide 35 - Quizvraag

En:
Mijn ouders gaan Elize.
A
Mes parents allons visiter Elize
B
Mes parents vont visiter Elize
C
Mes parents allons visitent Elize
D
Mes parents vont visitent Elize

Slide 36 - Quizvraag

En tenslotte:
We gaan winkelen
A
On va faire du shopping
B
On va fait du shopping
C
Nous allons du shopping
D
Nous allons faire du shopping

Slide 37 - Quizvraag

H7: het ww 'Faire

Slide 38 - Tekstslide

'Faire' betekent...
A
zijn
B
kunnen
C
hebben
D
maken, doen

Slide 39 - Quizvraag

faire
(doen)
il/elle/on
ils
tu
je/j'
font
fais
fait
fais

Slide 40 - Sleepvraag

Il (faire) ______ beau?

Slide 41 - Open vraag

Ils (faire) ______ les devoirs?

Slide 42 - Open vraag

Je (faire) ______ mes devoirs?

Slide 43 - Open vraag

nous ______ (faire)

Slide 44 - Open vraag

faire (tu)
timer
0:20

Slide 45 - Open vraag

faire (vous)
timer
0:20

Slide 46 - Open vraag

on ... (faire)

Slide 47 - Open vraag

Op een schaal van 0-10:
hoe goed beheers je deze werkwoorden?

Slide 48 - Woordweb

Wat vonden jullie van de Franse lessen?
Wat zou je volgend jaar weer willen?
Wat mag er weg? Wat heb je gemist?

Slide 49 - Open vraag

Slide 50 - Tekstslide