Je kunt meer vertellen over de tijd in verhalen (chronologisch, niet-chronologisch, flashbacks en flashforwards, vooruitverwijzing en terugverwijzing).
Je kunt meer vertellen over spanning in verhalen. Waardoor wordt een verhaal spannend? Wat doet de schrijver?
Je kunt de ruimten in verhalen beschrijven.
Je kunt uitleggen waarom de setting van een verhaal belangrijk is.
Je kunt de personages categoriseren als helpers of tegenstanders. Een wisseling van rol herken je ook en kun je uitleggen aan de hand van de gebeurtenissen.
Je herkent een open einde of een gesloten einde.