H1 t/m H6 taalverzorging

Taalverzorging H1 t/m H6
spelling en formuleren
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo, havoLeerjaar 2

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Taalverzorging H1 t/m H6
spelling en formuleren

Slide 1 - Tekstslide

toetsweek Nederlands
H1: zinnen in zinsdelen verdelen                       H5: -bijwoordelijke bepaling
        samengestelde zinnen                                             -trappen van vergelijking
H2: woordsoorten                                                     H6: -meervoud op -s, -en, -ën, -n
        samengestelde zinnen maken
H3: werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp
         verwijswoorden
H4: meewerkend voorwerp
        verwijswoorden

Slide 2 - Tekstslide

Herhaling H1 - zinsdelen
persoonsvorm
lijdend voorwerp
werkwoordelijk gezegde

Slide 3 - Tekstslide

zinsdelen
Alles wat voor de persoonsvorm staat of kan staan.

Tussen de zinsdelen zet je streepjes.

Gisteren| fietste| mijn vader| door het bos.
Ik| heb| het boek| aan mijn vader| gegeven.

Slide 4 - Tekstslide

Stap 1: zoek de persoonsvorm

Slide 5 - Tekstslide

persoonsvorm herkennen (pv)
1)  past zich aan aan het onderwerp
      Ik koop een ijsje.
      Hij koopt een ijsje.
2)  verandert mee met de tijd
      Ik heb een ijsje.
      Gisteren had ik een ijsje.
3)  staat vooraan wanneer je er een vraagzin van maakt
      Jij eet een ijsje.
      Eet jij een ijsje.

Slide 6 - Tekstslide

Stap 2: doe de zinsdeelproef
Zet streepjes tussen de zinsdelen.

Jan| eet| vanavond| pizza.

Slide 7 - Tekstslide

Stap 3: zoek het onderwerp

Slide 8 - Tekstslide

onderwerp vinden (ow)
onderwerp  = wie/wat + pv?
    De hond blaft.  ->  Wie blaft?  ->  de hond

2   Zet de pv in het enkelvoud/meervoud -> ow verandert mee
     De hond blaft.   ->  De honden blaffen.
                         pv                                         pv

       Jan eet vanavond pizza. -> Wie eet pizza?

Slide 9 - Tekstslide

Stap 4: zoek het werkwoordelijk gezegde

Slide 10 - Tekstslide

werkwoordelijk gezegde (wg)
werkwoordelijk gezegde =  alle werkwoorden in de zin

Gisteren hebben mijn ouders een andere auto gekocht.

Jan eet vanavond pizza.

Slide 11 - Tekstslide

Stap 5: zoek het 
lijdend voorwerp

Slide 12 - Tekstslide

lijdend voorwerp vinden (lv)
lijdend voorwerp  = wie/wat + wg + ow
    De buurman heeft een hond gekocht.  -> 
    Wie/wat heeft de buurman gekocht? ->  een hond

    Jan eet vanavond pizza. -> Wat eet Jan?

Slide 13 - Tekstslide

Wat is het onderwerp in onderstaande zin?

De leraar zet zijn fiets in het fietsenrek.
A
de leraar
B
zet
C
zijn fiets
D
in het fietsenrek

Slide 14 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde in onderstaande zin?

Hebben jullie je huiswerk gemaakt?
A
hebben
B
hebben jullie
C
je huiswerk
D
hebben gemaakt

Slide 15 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in onderstaande zin?

Hebben jullie je huiswerk gemaakt?
A
hebben
B
hebben jullie
C
je huiswerk
D
hebben gemaakt

Slide 16 - Quizvraag

H5 - zinsdelen
bijwoordelijke bepaling

Slide 17 - Tekstslide

bijwoordelijke bepaling
Een bijwoordelijke bepaling geeft antwoord op vragen als: 
Waar? Waarheen? Waarom? Waardoor? Wanneer? Hoe? Van wie?
-Op de Utrechtse kermis bezochten we een waarzegster. (Waar?)
-Het verkeer wordt omgeleid in verband met wegwerkzaam-heden. (Waarom?)

Slide 18 - Tekstslide

bijwoordelijke bepaling vinden
1 Noteer persoonsvorm, onderwerp en werkwoordelijk gezegde.

2 Zoek naar lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp (als die 
    er zijn).
3 De meeste zinsdelen die daarna nog overblijven, zijn   
    bijwoordelijke bepaling.

Slide 19 - Tekstslide

Waar geeft 'vrijdag' antwoord op?

Vrijdag gaan we naar de camping.
A
waar
B
wanneer
C
hoe
D
waarom

Slide 20 - Quizvraag

Veel scholieren reizen met het openbaar vervoer.

veel scholieren
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 21 - Quizvraag

Veel scholieren reizen met het openbaar vervoer.

reizen
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 22 - Quizvraag

Veel scholieren reizen met het openbaar vervoer.

met het openbaar vervoer
A
persoonsvorm
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling

Slide 23 - Quizvraag

Wat is de bijwoordelijke bepaling in deze zin?

Door de klimaatverandering zal het aantal orkanen toenemen.
A
door de klimaatverandering
B
zal toenemen
C
het aantal orkanen

Slide 24 - Quizvraag

Slide 25 - Tekstslide

weektaak
maken H5 taalverzorging (bijwoordelijke bepaling): opdr 1 t/m 5

Slide 26 - Tekstslide