Oefentoets Nando

Oefentoets Nando
1 / 40
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Oefentoets Nando

Slide 1 - Tekstslide

Wanneer gebruik je de present simple?
A
Een korte actie in het verleden
B
Bij feiten, regelmatigheden en gewoontes
C
Als iemand nu iets aan het doen is
D
Wanneer iets zelden of nooit gebeurt.

Slide 2 - Quizvraag

Welke signaal woorden horen bij de present simple?
A
yesterday, 10 years ago
B
tomorrow, next week, today
C
never, sometimes, always, regularly
D
at the moment, right now

Slide 3 - Quizvraag

Wanneer gebruik je de past simple?
A
Bij feiten, regelmatigheden en gewoontes
B
Als iemand iets in het verleden aan het was voor een bepaalde periode
C
Een korte actie in het verleden
D
Wanneer iets zelden of nooit gebeurt

Slide 4 - Quizvraag

Welke signaal woorden horen bij de past simple?
A
tomorrow, next week, today
B
yesterday, .....ago, last ......, in 2017
C
at the moment, right now
D
never, sometimes, always, regularly

Slide 5 - Quizvraag

My mother's aunt ........... ancient.
(to be)

Slide 6 - Open vraag

The cats and dogs ......... with each other yesterday. (to fight)

Slide 7 - Open vraag

My friend and I never ....... in public.
(to dance)

Slide 8 - Open vraag

Fred sometimes ....... to fast.
(to drive)

Slide 9 - Open vraag

The postman ....... my letter last week.
(to deliver)

Slide 10 - Open vraag

Past Simple of:
visit

Slide 11 - Open vraag

Past simple : have

Slide 12 - Open vraag

The baby ..... every day.
(to cry)

Slide 13 - Open vraag

The acrobat ...... 10 meters last year.
(to fall)

Slide 14 - Open vraag

My mother's aunt is ancient.
> question

Slide 15 - Open vraag

Much, many or a lot of?
Do you have ____ information?
A
Much
B
Many
C
a lot of

Slide 16 - Quizvraag

Much, many or a lot of?
I have _____ questions.
A
Much
B
Many
C
a lot of

Slide 17 - Quizvraag

He owns ... books.
A
much
B
many
C
a lot of

Slide 18 - Quizvraag

We are having a party at __ house.
A
Johns
B
John's
C
Johns'
D
Johns's

Slide 19 - Quizvraag


De band van mijn auto is lek.
A
My car's tyre is flat
B
The tyre of my car is flat

Slide 20 - Quizvraag

Michael drove his __ car.
A
Friends
B
Friend's
C
Friends's
D
Friends'

Slide 21 - Quizvraag

children / hospital
A
children's hospital
B
children' hospital
C
childrens's hospital
D
the hospital of the children

Slide 22 - Quizvraag

book / pages
A
the book's pages
B
the books' pages
C
the books's pages
D
the pages of the book

Slide 23 - Quizvraag

elke afzonderlijke
allemaal
elke
each
every
all

Slide 24 - Sleepvraag

We don’t go to all / each / every party we’re invited to.
A
all
B
every
C
each
D
neither

Slide 25 - Quizvraag

We follow ______ lessons online.
A
all
B
every
C
each

Slide 26 - Quizvraag

Do ... English people like the Queen?
A
all
B
all of
C
every
D
each

Slide 27 - Quizvraag

There were big houses on ____ side of the road.
A
Every
B
All
C
Each

Slide 28 - Quizvraag

Welke relative pronouns gebruik je voor mensen
A
which and that
B
which and whose
C
who and that
D
who and which

Slide 29 - Quizvraag

Welke relative pronouns zijn er?
A
who what where now
B
who which how that
C
who which that whose whom
D
who that where why

Slide 30 - Quizvraag

relative pronouns 
1. ‘who’ refers tot
2. ‘which’ refers to
3. 'that’ refers to
4. 'whose' refers to
5. 'whom' refers to 
people after a preposition
animals and things 
possession/property
 (bezit)
people 
people and things without a komma. 

Slide 31 - Sleepvraag

Used to
A
gewend aan
B
gebruiken om
C
geven aan
D
gebruikt naar

Slide 32 - Quizvraag

'Used to' wordt gebruikt bij gebeurtenissen in de ...
A
verleden tijd
B
tegenwoordige tijd
C
toekomstige tijd

Slide 33 - Quizvraag

Gebruik de juiste vorm van 'use to'. Schrijf de hele zin op.

I / live in a flat when I was a child.

Slide 34 - Open vraag

Gebruik de juiste vorm van 'use to'. Schrijf de hele zin op.

we / go to the beach every summer?

Slide 35 - Open vraag

Wat zijn de trappen van vergelijking voor:
Tall?
A
taller-tallst
B
taller-tallest
C
more tall-most tall
D
tallier-talliest

Slide 36 - Quizvraag

Wat zijn de trappen van vergelijking voor:
famous?
A
famouser- famousest
B
more famous- most famous
C
famousser - famoussest
D
more famouser - most famousest

Slide 37 - Quizvraag

Welk woord is juist in de zin?
'First we have PE, ...... we have English.'
A
than
B
then

Slide 38 - Quizvraag

Welk woord is juist in de zin?
'Most pupils like PE better ...... English.'
A
than
B
then

Slide 39 - Quizvraag

Welk woord is juist in de zin?
'A tent is more fun ...... a caravan.'
A
than
B
then

Slide 40 - Quizvraag