1. PC: Hier, il ________ la télé. (kijken/regarder)
2. Bijv nw: Nous avons une ________ fille dans la classe. (nieuw)
3. Voca: (hij draagt) _____ un pull (blauw) ____ .
4. Traduis: Hij heeft een grote bril gekocht.
5. Écris: Ik heb mijn verjaardag gevierd.