tekststructuren

Structuur van de tekst = de opbouw

1 / 20
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Structuur van de tekst = de opbouw

Slide 1 - Tekstslide

In een tekst wordt in de inleiding een beschrijving gegeven van het vaccinatieprogramma tegen Covid-19. In het middenstuk worden de voors en de tegens van dit programma besproken. In het slot trekt de schrijver een conclusie.

Welke structuur past bij deze tekst?
A
bewering-en-argumentenstructuur
B
verschijnsel-en-besprekingstructuur
C
probleem-en-oplossingstructuur
D
voordelen-en-nadelenstructuur

Slide 2 - Quizvraag

Welke tekststructuur past het beste bij het volgende onderwerp?

Ontstaan van een regenboog

A
verschijnsel-en-verklaringstructuur
B
verschijnsel-en-besprekingstructuur
C
voordelen en nadelenstructuur

Slide 3 - Quizvraag

Welke tekststructuur hoort bij deze hoofdvraag, denk je? 

Hoofdvraag: Op welke manier(en) kan het probleem worden opgelost?
A
Verschijnsel-en-besprekingstructuur
B
Bewering-en-argumentstructuur
C
Probleem-en-oplossingstructuur
D
Voordelen-en-nadelenstructuur

Slide 4 - Quizvraag

Welke tekststructuur past het best bij een tekst over de toename van het aantal verkeersongelukken?
A
voordelen-en nadelenstructuur
B
bewering-en-argumentatiestructuur
C
verschijnsel-en-verklaringstructuur
D
probleem-oplossingsstructuur

Slide 5 - Quizvraag

Welke tekststructuur past het beste bij het volgende onderwerp?

Is het handig om een coronaprik te halen?
A
probleem-en-oplossingstructuur
B
verschijnsel-en-verklaringstructuur
C
verschijnsel-en-besprekingstructuur
D
voordelen-en-nadelenstructuur

Slide 6 - Quizvraag

Een voordelen-nadelenstructuur past bij een uiteenzetting.
A
waar
B
niet waar

Slide 7 - Quizvraag

Welke tekststructuur herken je door
een opsomming van positieve en
negatieve kanten van een verschijnsel in de tekst?
A
bewering-en- argumentstructuur
B
probleem-en-oplossingstructuur
C
voordelen-en-nadelenstructuur
D
verschijnsel-en-verklaringstructuur

Slide 8 - Quizvraag

timer
2:00
Inleiding
slot
middenstuk
Meestal 1 alinea
Meestal 1 alinea
conclusie
een of meerdere vragen stellen
aanleiding vertellen
onderwerp aankondigen
functie is aandacht treken
functie: opbouw/tekststructuur vertellen
functie: hoofdgedachte uitwerken
functie: deelonderwerpen bespreken
samenhang door verbindingsmanieren
samenvatting
meerdere alinea's
functie: tekst afsluiten
oproep doen
aanbeveling maken

Slide 9 - Sleepvraag

Sleep de juiste kern naar de juiste tekststructuur
verleden-heden-toekomststructuur
probleem-oplossings-structuur
verklaringsstructuur
situatie vroeger
situatie nu
kenmerken/voorbeelden
redenen/
oorzaken
verdere beschrijving van het probleem/oorzaken/
gevolgen/ oplossingen

Slide 10 - Sleepvraag

Sleepvraag: 
Sleep de juiste inleiding naar de juiste tekststructuur
aspecten-
structuur
probleem/
oplossing-
structuur
verklarings-
structuur
inleiding:
onderwerp

inleiding:
probleem
inleiding:
bepaald
verschijnsel

Slide 11 - Sleepvraag

WAAR
NIET WAAR
Als een tekst een duidelijke, vaste tekststructuur heeft, 
zijn verbinding- of signaal-woorden overbodig.
Een achtergrondartikel
 leent zich minder goed voor een verklaringsstructuur 
dan een nieuwsbericht.
Een opiniestuk leent zich beter voor een argumentatiestructuur 
dan een nieuwbericht.
Een nieuwbericht heeft vaak een aspectenstructuur.
In een nieuwsbericht 
valt de schrijver vaak 
met de deur in huis:
het belangrijkste nieuws.
In een tekst met een probleem-maatregelstructuur
 wordt nooit de oorzaak van het probleem besproken.

Slide 12 - Sleepvraag

wat het ene tekstdeel te maken heeft met het andere
de mening
de opbouw van een tekst
alles past bij elkaar en sluit op elkaar aan
de tekststructuur
het verband tussen
de opvatting
een samenhangend geheel

Slide 13 - Sleepvraag

Sleepvraag: 
Sleep de juiste inleiding naar de juiste tekststructuur
argumentatie-
structuur
aspecten-
structuur
probleem/
oplossing-
structuur
verklarings-
structuur
voor- en
nadelen-
structuur
inleiding:
stelling,
standpunt
inleiding:
onderwerp

inleiding:
probleem
inleiding:
bepaald
verschijnsel
inleiding:
vraag
of 
stelling

Slide 14 - Sleepvraag

Inleiding
Middenstuk
Slot
Anekdote
Aandacht trekken
Introductie onderwerp
Deelonderwerpen
Onderwerp uitgewerkt
Samenvatting
Conclusie
Afhankelijk van tekststructuur
Afhankelijk van tekststructuur

Slide 15 - Sleepvraag

timer
2:00
Inleiding
slot
middenstuk
anekdote
conclusie
geen nieuwe informatie
een of meerdere vragen stellen
aanleiding vertellen
onderwerp aankondigen
functie is aandacht treken
functie: opbouw/tekststructuur vertellen
functie: hoofgedachte uitwerken
functie: deelonderwerpen bespreken
samenhang door verbindingsmanieren
samenvatting
meerdere alinea's
functie: tekst afsluiten
advies

Slide 16 - Sleepvraag

Uiteenzetting
Betoog
Tekstdoel = informeren
Tekstdoel = informeren
In de inleiding wordt de mening van de schrijver duidelijk.
De tekst is subjectief.
De tekst is objectief.
In de kern staat de mening van de schrijver, met argumenten
In de kern staan feiten met uitleg.
Tekststructuur =
standpunt-argument

Tekststructuren kunnen zijn:
vraag – antwoord
verschijnsel – verklaring
probleem-oplossing
vroeger – nu (-toekomst)


In de inleiding wordt het onderwerp genoemd.

Slide 17 - Sleepvraag

Tekststructuren
probleem-oplossings-structuur
verschijnsel-verklaring-structuur
verschijnsel-bespreking-structuur
voordelen-nadelen-structuur
bewering-argument-structuur
Inleiding: bewering
middenstuk: oplossing probleem
middenstuk: bespreking verschijnsel
slot: conclusie en/of samenvatting
middenstuk: verschillende verklaringen voor verschijnsel

Slide 18 - Sleepvraag

Welke structuren passen het beste bij een betoog denk je?
A
Verklaringsstructuur en argumentatiestructuur
B
argumentatiestructuur en voordelen- nadelenstructuur
C
aspectenstructuur en voordelen- en nadelenstructuur
D
probleem-oplossingsstructuur en verklaringsstructuur

Slide 19 - Quizvraag

Op welke manieren kan je naar de stad gaan? Je kan op drie manieren gaan. Met de bus, de fiets, en de auto. Conclusie: er zijn drie manieren waarop je naar de stad kan gaan
A
Dit is een voordelen- nadelenstructuur
B
Dit is een vraag-antwoordstructuur
C
Dit is een tijdsstructuur
D
Dit is een onderzoekstructuur

Slide 20 - Quizvraag