In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Thema 6 Transport
Oefenvragen
Slide 1 - Tekstslide
6.1 Bloed
Slide 2 - Tekstslide
vervoert zuurstof
verwijderd ziekteverwekkers
zorgt ervoor dat het bloed kan stromen/ vloeibaar blijft
maakt wondjes dicht
Slide 3 - Sleepvraag
Het bloedplasma vervoert allerlei stoffen? Welke stoffen zijn dat?
A
voedingstoffen, afvalstoffen , een kleine hoeveelheid zuurstof
B
voedingstoffen, afvalstoffen, een kleine hoeveelheid zuurstof , hormonen , enzymen
C
voedingstoffen, afvalstoffen, een kleine hoeveelheid zuurstof, hormonen, enzymen en antistoffen
Slide 4 - Quizvraag
Hebben rode bloedcellen, witte bloedcellen en bloedplaatjes een celkern in de cel?
A
Alleen rode bloedcellen
B
Alleen witte bloedcellen en bloedplaatjes
C
Alleen witte bloedcellen
D
Alleen bloedplaatjes
Slide 5 - Quizvraag
Hoe heet het eiwit in de rode bloedcellen dat zorgt voor de vervoer van zuurstof?
A
Hemoglobine
B
IJzerzouten
C
Bloedplaatje
D
Beenmerg
Slide 6 - Quizvraag
Lees in je boek afb6 'Hoogte training' op blz 88 en geef antwoord op de volgende vraag: Op hoogten vanaf 2000m gaat het lichaam extra rode bloedcellen maken, waarom is dat nodig?
timer
3:00
Slide 7 - Open vraag
Lees in je boek afb6 'Hoogte training' op blz 88 en geef antwoord op de volgende vraag: Het hormoonEPO wordt in de nieren gemaakt, hoe komt EPO in het beenmerg, zodat daar meer rode bloedcellen wordt gemaakt?
timer
3:00
Slide 8 - Open vraag
Door welke eigenschap kunnen witte bloedcellen ook buiten de bloedvaten ziekteverwekkers bestrijden?
A
Doordat ze ronde schijfjes zijn
B
Doordat ze van vorm kunnen veranderen
C
Doordat ze bloed kunnen laten stollen
D
Doordat ze warmte vervoeren
Slide 9 - Quizvraag
6.2 De bloedsomloop en het hart
Slide 10 - Tekstslide
De kleine en grote bloedsomloop vervoeren o.a. zuurstof en koolstofdioxide. Welke uitspraak is waar?
A
Kleine bloedsomloop vooral zuurstofrijkbloed
B
Grote bloedsomloop vooral zuurstofarmbloed
C
Kleine & grote bloedsomloop zowel zuurstofrijk als -arm
D
Overal zit evenveel zuurstof in het bloed
Slide 11 - Quizvraag
Zet de onderdelen van de KLEINE bloedsomloop in de juiste volgorde
Linker harthelft
Longen
Rechter harthelft
Slide 12 - Sleepvraag
Zet de onderdelen van de GROTE bloedsomloop in de juiste volgorde
Organen
Linker harthelft
Rechter harthelft
Slide 13 - Sleepvraag
Wat betekent het begrip dubbele bloedsomloop?
A
De weg die het bloed aflegt door het lichaam
B
Het bloed gaat 2x door het hart
C
Het bloed gaat van het hart naar de longen
D
Het bloed gaat van het hart naar de organen
Slide 14 - Quizvraag
Sleep de onderdelen naar het hart!
Rechterboezem
Rechterkamer
Linker
boezem
Linkerkamer
Slide 15 - Sleepvraag
De aorta is aangegeven met nummer:
A
1
B
5
C
6
D
7
Slide 16 - Quizvraag
Waar liggen de kransslagaders?
A
In je hoofd
B
In je longen
C
In je hart
D
In je benen
Slide 17 - Quizvraag
Wat scheidt de linker- en rechter harthelft?
A
Hart-tussenvlies
B
Hart-tussenspier
C
Hart-wand
D
Hart-tussenwand
Slide 18 - Quizvraag
Waar zitten de hartkleppen?
A
Tussen de linker - en de rechterhelft van het hart
B
Tussen het hart en de aorta en longslagader
C
Tussen de boezems en kamers in het hart
D
In de aders die naar het hart toelopen
Slide 19 - Quizvraag
Zitten de boezems boven of onder in het hart?
A
boven
B
onder
Slide 20 - Quizvraag
Hartpauze, bloed stroomt het hart in
vanuit de aders.
De boezems trekken samen,
bloed gaat de kamers in.
De kamers trekken samen,
bloed gaat de slagaders in.
Slide 21 - Sleepvraag
Welk deel van de machine neemt de functie van de longen over?
Slide 22 - Open vraag
Kun je een bloedsomloop tijdens een deze operatie (met hartlongmachine) vergelijken met een dubbele of enkele bloedsomloop? Leg je antwoord uit.
Slide 23 - Open vraag
6.3 De bloedvaten
Slide 24 - Tekstslide
Zo ziet de wand van een slagader er uit.
A
Dik en elastisch
B
1 cellaag dik
C
Dun
D
Dik
Slide 25 - Quizvraag
In welk soort bloedvat liggen kleppen
A
Slagaders
B
Aders
C
Haarvaten
D
Buisjes.
Slide 26 - Quizvraag
Welk bloedvat is het gevaarlijkst om te beschadigen?
A
Slagader
B
Ader
C
Haarvat
D
Deze niet.
Slide 27 - Quizvraag
Ader
Slagader
Haarvat
Dikke, stevige, elastische wand.
Bevat kleppen
Bevat (bijna) geen kleppen
Dunne minder elastiche wand.
Hierin stroomt bloed van het orgaan naar het hart.
Hierin stroomt bloed van het hart naar het orgaan.
Bloeddruk is hoog.
Bloeddruk is laag.
Liggen minder diep in het lichaam.
Liggen dieper in het lichaam.
Wand is 1 cel laag dik.
Sterk afnemende bloeddruk.
Vormen in een orgaan een haarvatennet.
Slide 28 - Sleepvraag
6.4 Hart- en vaatziekten
Slide 29 - Tekstslide
Wat moet je niet doen voor de goede werking van je hart?
A
Heel veel bewegen
B
Veel vet eten
C
Weinig bewegen
D
Weinig bewegen en vet eten
Slide 30 - Quizvraag
Vroeger werd voor een bypassoperatie altijd een stukje van een ader uit een been gebruikt. Tegenwoordig wordt hiervoor steeds vaker een slagader gebruikt. Dit heeft onder andere te maken met verschillen in bouw tussen deze bloedvaten. Noem een verschil in bouw tussen een ader en een slagader
Slide 31 - Open vraag
Hoe noem je de vettige stof die een bloedvat nauwer kan maken?