Herhaling H10 H14

Herhaling H10 & H14
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NatuurkundeMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Herhaling H10 & H14

Slide 1 - Tekstslide

H14: Termen die je moet kennen
Soms ook terug te vinden in BINAS, maar belangrijk om deze uit je hoofd te kennen
v = snelheid
s = afstand
t = tijd
s,t diagram: grafiek waarbij op de x-as de tijd en op de Y-as de afstand weer geeft.
v,t diagram: grafiek waarbij op de x as de tijd en op de Y-as de snelheid weer geeft.
eenparig = constant
eenparige beweging = beweging met een constante snelheid
eenparig versnelde beweging: beweging met een constante versnelling
eenparig vertraagde beweging: beweging met een constante vertraging


Slide 2 - Tekstslide

De gemiddelde snelheid

De gemiddelde snelheid kan je berekenen met de formule:


Vgem = s/t (m/s)

Snelheid (gem) = afstand/tijd


1 m/s = 3,6 km/h


Slide 3 - Tekstslide

De eenparige beweging
versneld, constant, vertraagd
versneld
constant
vertraagd
afstand  (s,t)-diagram
steilheid wordt groter met de tijd
de afstand neemt constant toe
steilheid neemt af met de tijd
snelheid (v,t)-diagram
rechte stijgende lijn
horizontale lijn
rechte dalende lijn
De eenparige beweging
versneld, constant, vertraagd

Slide 4 - Tekstslide

Stopafstand berekenen
Als je plotseling moet stoppen ==>  een reactietijd voordat je de rem intrapt. 
De auto rijdt dus nog een klein stukje door waarna de vertraging pas plaats vindt 

Regel: Stopafstand = reactie afstand + remweg
               vgem = (vb+ve)/ 2

Slide 5 - Tekstslide

Bereken de afstand die een atleet aflegt die 11 s lang met 37,3 km/h rent.
A
100 m
B
114 m
C
420 m
D
88 m

Slide 6 - Quizvraag

Bereken de afstand die een atleet aflegt die 11 s lang met 37,3 km/h rent.
Gegevens:  t = 11 s  ;  v = 37,3 km/h = 37,3 : 3.6 = 10,36 m/s
Gevraagd:   afstand = s = ? m
Formule:     s = vgem x t
Uitwerking:  s = 10,36 x 11 =113,97 m
Antwoord:    B ; De afstand is 114 meter.

Slide 7 - Tekstslide

Een BMW rijdt in 15 minuten een afstand van
49 km.
Bereken de gemiddelde snelheid.
A
3,26 km/h
B
54,4 km/h
C
27,2 km/h
D
196 km/h

Slide 8 - Quizvraag

Een BMW rijdt in 15 minuten een afstand van 49 km.
Bereken de gemiddelde snelheid.
Gegevens:  t = 15 min = 15 : 60 = 0,25 h  ; s = 49 km
Gevraagd:  vgem = ? km/h
Formule:     s = vgem x t   => vgem =  s : t
Uitwerking: vgem = 49 : 0,25 = 196 km/h
Antwoord:   D ; De gemiddelde snelheid is 196 km/h


Slide 9 - Tekstslide

Hoe groot is de reactietijd?
A
24 s
B
0,7 s
C
4,0 s
D
4,7 s

Slide 10 - Quizvraag

De auto rijdt met een snelheid van 24 m/s. Na 4,7 seconden komt de auto volledig tot stilstand.
De reactietijd is 0,7 seconden.
Hoe groot is de remafstand.
A
5,1 m
B
6,0 m
C
48,0 m
D
96,0 m

Slide 11 - Quizvraag

De auto rijdt met een snelheid van 24 m/s. De reactietijd is 0,7 seconden en na 4,7 seconden komt de auto tot stilstand.
Hoe groot is de remafstand. 
vgem = (vb + ve) / 2 = (24 + 0) / 2 = 12 m/s
t = 4,7 - 0,7 = 4 s
s  = ? m
s = vgem x t = 12 x 4 = 48,0 m  (= antwoord C)

Slide 12 - Tekstslide

Volgende les
Herhaling H10.1 en H10.2

Slide 13 - Tekstslide

Herhaling H11.1 en H11.2 en H3.4
Inloggen in LessonUp
Herhaling H11 en H3 + vragen

Slide 14 - Tekstslide

Leerdoelen H10
  • Je kunt aandrijfkrachten en tegenwerkende krachten op een bewegend voorwerp onderscheiden en benoemen.
  • Je kunt de netto-kracht/resultante samenstellen van krachten die langs een lijn werken.
  • Je kunt aan de hand van de netto-kracht op een rijdend voorwerp de soort beweging van dat voorwerp beredeneren.

  • Je kunt het begrip traagheid beschrijven. 
  • Je kunt berekeningen maken met het verband tussen kracht, massa en versnelling.

Slide 15 - Tekstslide

Voortstuwen en tegenwerken
Om voorwerpen van snelheid te laten veranderen, heb je voortstuwende krachten of tegenwerkende krachten nodig. 
Voorbeeld van tegenwerkende krachten:
  • windkracht (luchtwrijving)
  • remkracht
  • rolwrijving

Slide 16 - Tekstslide

Nettokracht

Slide 17 - Tekstslide

Snelheid veranderen
Wanneer de snelheid van een voorwerp steeds groter wordt, heet dat versnellen


Wanneer de snelheid van een voorwerp steeds kleiner wordt, heet dat vertragen

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Video

Traagheid
  • Een voorwerp met een grote massa heeft een grote traagheid.
  • => Hoe groter de massa, hoe kleiner de versnelling
  • => Hoe groter de massa, hoe moeilijker het is om het voorwerp af te remmen of van richting te veranderen
  •                          F = m x a
  •                        F = kracht (N)
  •                      m = massa (kg)
  •                  a = versnelling (m/s2)

Slide 20 - Tekstslide

opg. 26 Parachutespringen
Sannes hobby is parachutespringen. Tijdens een sprong werken er twee krachten op Sanne en haar parachute: De luchtwrijving (Fw) en de zwaartekracht (Fz). Noteer bij elk onderdeel van de sprong wat juist is. 
Kies uit: 1) Fw is groter dan Fz      2) Fw is even groot als Fz       3) Fw is kleiner dan Fz
a) Sanne springt uit het vliegtuig. haar snelheid neemt toe van 0 naar 200 km/h.
  • 3) Fw is kleiner dan Fz  => versnelling
b) Sanne valt een poosje naar beneden met een constante snelheid van 120 km/h.
  • 2) Fw is evengroot als Fz => constante snelheid
c) Sannes parachute gaat open. Haar snelheid neemt nu af van 120 naar 18 km/h.
  • 1) Fw is groter dan Fz => vertraging
d) Sanne zweeft met een constante snelheid van 18 km/h naar het landingsterrein.

Slide 21 - Tekstslide

Heeft bij de traagheid de massa een invloed?
A
Ja
B
Nee

Slide 22 - Quizvraag

Wanneer heeft een voorwerp een grote traagheid?
A
bij een kleine massa
B
bij een grote massa
C
bij een klein volume
D
bij een groot volume

Slide 23 - Quizvraag

Als je in een auto zit die snel optrekt, word je in de autostoel gedrukt. Waar komt dat door?
A
De snelheid
B
De traagheid
C
De zwaartekracht
D
Het gewicht

Slide 24 - Quizvraag

Een scooter heeft een versnelling van 3 m/s2.
De scooter met berijder heeft een massa van 125 kg.

Welke berekening voor de resulterende kracht is juist?
A
F = m x a = 1250 x 3 = 3750 N
B
F = m : a = 41,7 N
C
F = m x a = 125 x 3 = 375 N
D
F = m x a = 125 x 3 = 375 kg

Slide 25 - Quizvraag

Leerdoelen 3.4
  • Je kunt een aantal soorten energie berekenen. 
  • Je kunt bij berekeningen met energie de wet van behoud van energie toepassen.
  • + Je kunt de energieomzettingen in een heimachine beschrijven

Slide 26 - Tekstslide

Samenvatting H3.4
Elektrische Energie: Eel = P x t = U x I x t
  
Zwaarte-Energie: Ez = m x g x h

Bewegings-Energie: Ek =    m x v2

Wet van behoud van ENERGIE; Energie gaat nooit verloren!
21

Slide 27 - Tekstslide

Opg 61: Een wielrenner rijdt vanaf een vlakke polderweg zonder te trappen tegen een dijk van 6 m hoogte op. Wielrenner en fiets hebben samen een massa van 62 kg. Je mag de wrijving verwaarlozen.
Bereken welke snelheid de wielrenner had, vlak voordat hij de helling opreed.


  • Gegevens:  h = 6 m ; m = 62 kg ; g = 10 m/s2    ;  Wet behoud van energie => Ez = Ek
  • Gevraagd: v = ? m/s
  • Formule: Ez = m x g x h   ;    Ek =   m x v2  
  • Uitwerking: Ez = 62 x 10 x 6 = 3720 J
  •                    Ez = Ek = 3720 = 0,5 x 62 x v2 = 31 x v2
  •                    v2 = 3720 : 31 = 120
  •                    v =       120 = 11,0 m/s
21

Slide 28 - Tekstslide

De hoeveelheid energie die door de accu wordt omgezet, bereken je met de formule E = P · t

In deze formule staat E voor
A
de hoeveelheid omgezette energie per seconde.
B
de totale hoeveelheid omgezette energie.
C
het afgegeven vermogen.
D
het opgenomen vermogen.

Slide 29 - Quizvraag

Bereken de elektrische energie van een apparaat die 5 W gebruikt en 30 minuten aan staat
A
E = P x t = 5 x (30x3,6) = 5 x 108 = 540 J
B
E = P x t = 5 x 30 = 150 J
C
E = P x t = 5 x (30x3600) = 5 x 108000 = 540000 J
D
E = P x t = 5 x (30x60) = 9000 J

Slide 30 - Quizvraag

De formule voor zwaarte energie is:
A
Ez = P x t
B
Ez = m x g
C
E = 1/2 x m x v^2
D
Ez = m x g x h

Slide 31 - Quizvraag

Welke formule hoort bij kinetische energie?
A
Ez = P x t
B
Ez = m x g
C
E = 1/2 x m x v^2
D
Ez = m x g x h

Slide 32 - Quizvraag

Een apparaat (15W) staat 2 minuten aan. Hoeveel energie is er verbruikt?
A
30J
B
3000J
C
1800J
D
180J

Slide 33 - Quizvraag

Bereken de zwaarte-energie die een hamer van 400 g krijgt die 12 m wordt opgetild.
A
8000 J
B
48 J
C
80 J
D
48000 J

Slide 34 - Quizvraag

Planning
Vrijdag 14 dec: SO-toets (open boek!)
(9 meerkeuze en 7 open vragen)

Volgende week 
maandag: bespreking SO-toets 
dinsdag: extra oefenen
donderdag: Herhaling/oefenen
vrijdag 21 dec: PTA

Slide 35 - Tekstslide

Planning
Vrijdag 14 dec: SO-toets => verplaatst naar maandag 17 jan
Morgen extra rekenopdrachten H10 en H11

Volgende week 
maandag: SO-toets
dinsdag: Bespreken SO-toets
donderdag: Herhaling/oefenen
vrijdag 21 dec: PTA

Slide 36 - Tekstslide