moeten, have to, must, should,can, could

Goal: Tell someone what to do

1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Goal: Tell someone what to do

Slide 1 - Tekstslide

Modals = hulpwerkwoorden
Must, have to & should:
  • betekenen alle drie 'moeten'
  • Na deze hulpwerkwoorden volgt het hele werkwoord,                 bijvoorbeeld:        'I must eat something.'                                                                                                             'You have to go to   school.'

  • Op de volgende dia leer je wanneer je welk hulpw.w. gebruikt!

Slide 2 - Tekstslide

Moeten
Have to
Informeel
(iets moet van een ander of je hebt geen keuze)
Must
 formeel/officieel- wet/regels 
het is logisch/iets kan niet anders

Should (n't)
zou moeten/bij advies geven of iemand afraden 

Slide 3 - Tekstslide

Voorbeelden
We have to go home now because it is getting dark 
She has to get up early tomorrow for the ski trip.

You must be 18 years or older to drive a truck.
You must wear a safety harness if you climb up a mountain. 

You should wear walking shoes when hiking
You should not smoke cigarettes .
 

Slide 4 - Tekstslide

can/could
Je gebruikt can of could vooraan een vraag als je vraagt of jij/iemand anders iets kan doen.

Can you call me back?
Could you give me some money?    ( beleefd/ Zou kunnen)


Slide 5 - Tekstslide

Have to, must, should.
Kies het juiste werkwoord.

Please excuse me for a moment. I ___ go to the toilet.
A
must
B
have to

Slide 6 - Quizvraag

Have to, must, should.
Kies het juiste werkwoord.

All my favourite actors are in this film, so it ___ be good.
A
must
B
should

Slide 7 - Quizvraag



You ____ my bike if you want
A
can
B
could

Slide 8 - Quizvraag

Have to, must, should.
Kies het juiste werkwoord.

All my favourite actors are in this film, so it ___ be good.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 9 - Quizvraag

Have to, must, should.
Kies het juiste werkwoord.

Children ____ go to school.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 10 - Quizvraag

Have to, must, should.
Kies het juiste werkwoord.

I ____ study today.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 11 - Quizvraag

Have to, must, should.
Kies het juiste werkwoord.

She ____ go to the doctor today, for a regular check-up.
A
has to
B
have to
C
must
D
should

Slide 12 - Quizvraag

om aan te geven dat iemand anders vindt dat iets moet.
advies of een suggestie geven. 
verplichtend!

should

must

have to

Slide 13 - Sleepvraag

I think you ___ respect the elderly.
A
should
B
should not
C
have to

Slide 14 - Quizvraag

You ... be 18 before you can drive.
A
should
B
must
C
have to
D
don't have to

Slide 15 - Quizvraag

I ___ go now, or I'll miss my bus.
A
should
B
must
C
have to
D
have got to

Slide 16 - Quizvraag