2. Eén leerling is de spelleider. De spelleider gaat in het midden van de kring staan. Hij krijgt een zachte bal van de docent.
3. De spelleider zegt welk werkwoord er gebruikt moet worden (haben, sein of werden), en welk persoonlijk voornaamwoord (in het Nederlands).
4. De spelleider gooit nu de bal naar een medeleerling. Die vertaalt het persoonlijk voornaamwoord in het Duits met de juiste werkwoordvorm.
5. Als je het persoonlijk voornaamwoord goed hebt vertaald én je hebt de juiste werkwoordsvorm genoemd, mag je blijven staan. Zo niet, dan ben je af en ga je zitten.
6. De leerling die het langst blijft staan heeft gewonnen. Hij / zij is de nieuwe spelleider.