3Vab

3Vab 21-03-2024
stukje uitleg naamvallenkaart
Quiz naamvallen + Woordenschat
luisteroefening
Leren  en extra uitleg geven/vragen.
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 25 min

Onderdelen in deze les

3Vab 21-03-2024
stukje uitleg naamvallenkaart
Quiz naamvallen + Woordenschat
luisteroefening
Leren  en extra uitleg geven/vragen.

Slide 1 - Tekstslide

extra uitleg naamvallenkaart

Slide 2 - Tekstslide

verschil tussen jou en jouw
jou: persoonlijk voornaamwoord 
jouw: bezittelijk voornaamwoord

Slide 3 - Tekstslide

jou:
du              jij
dir             jou
dich         jou

Slide 4 - Tekstslide

jouw:
jouw = dein-  
het is een bezittelijk voornaamwoord

Slide 5 - Tekstslide

1e en 4e naamval onzijdig
De woorden uit de der-Gruppe uit het naamvalschema die onzijdig zijn krijgen in de 1e en de 4e naamval na
dies- , welch-, manch-, solch-, jed-, jen-, all-
steeds de uitgang: es op de plaats van het ( - ) streepje!

Slide 6 - Tekstslide

Quiz

Slide 7 - Tekstslide

welk woord is géén wisselvoorzetsel
A
an
B
vor
C
von
D
über

Slide 8 - Quizvraag

welke vraag stel je bij het ww gehen?
A
woher
B
wann
C
wohin
D
wo

Slide 9 - Quizvraag

welke naamval hebben mir en dir?
A
1e naamval
B
2e naamval
C
3e naamval
D
4e naamval

Slide 10 - Quizvraag

wat zijn mein, dein, euer/eure voor voornaamwoorden
A
bezittelijk
B
bezittelijk + persoonlijk
C
persoonlijk
D
geen van beide

Slide 11 - Quizvraag

jed- manch- solch- welch- horen bij
A
persoonlijke vnw.
B
de ein-groep
C
bezittelijke vnw.
D
de der-groep

Slide 12 - Quizvraag

welke voorzetsels zijn vaste voorzetsels?
A
durch, für
B
unter, zwischen
C
auf, über
D
neben, in

Slide 13 - Quizvraag

Wat betekent wo?
A
wie
B
waar
C
wanneer
D
welke

Slide 14 - Quizvraag

Wat is géén 3e naamval?
A
das Haus
B
den Kindern
C
einem Mann
D
keinem Auto

Slide 15 - Quizvraag

Morgen, letzte Woche, nächsten Monat zijn:
A
vulwoorden
B
bijv. bepalingen
C
tijdsbepalingen
D
bijwoorden

Slide 16 - Quizvraag

De vraag Wohin heeft de
A
1e naamval
B
2e naamval
C
3e naamval
D
4e naamval

Slide 17 - Quizvraag

der Hang
A
de hangmat
B
het hellende vlak
C
de berghelling
D
de hanger

Slide 18 - Quizvraag

der Felsen
A
rotsblok
B
rotsig
C
rotsen
D
rots

Slide 19 - Quizvraag

die Heizung
A
de verwarming
B
warmen
C
opgewarmd
D
lauwwarm

Slide 20 - Quizvraag

die Maßnahme
A
de maat nemen
B
de maatregel
C
de maat
D
de maatbeker

Slide 21 - Quizvraag

jedoch
A
ja toch
B
toch
C
o jee toch?
D
toch nog?

Slide 22 - Quizvraag

die Verschmutzung
A
de vuile ....
B
vervuild
C
de vervuiling
D
vervuildheid

Slide 23 - Quizvraag

miteinander
A
met een ander
B
onder elkaar
C
met anderen
D
met elkaar

Slide 24 - Quizvraag

die Art und Weise
A
de kunstige manier
B
kunst en wijsheid
C
de manier
D
aard en wijze

Slide 25 - Quizvraag

die Höhle
A
de grot
B
de holle gang
C
de holte
D
de lange gang

Slide 26 - Quizvraag

die Ausnahme
A
het uitnemen
B
de uitgenomen ....
C
In de naam van
D
de uitzondering

Slide 27 - Quizvraag

der Teich
A
de vijver
B
het deeg
C
een dijk
D
een klein meer

Slide 28 - Quizvraag

rutschen
A
rustig
B
uitglijden
C
glijden
D
uitrusten

Slide 29 - Quizvraag

schlimm
A
erg
B
slim
C
slijm
D
ergerlijk

Slide 30 - Quizvraag

gefährdet
A
gevaar
B
gereden
C
bevaren
D
bedreigd

Slide 31 - Quizvraag

die Stufe
A
de trede
B
de trap
C
de stoep
D
de stoof

Slide 32 - Quizvraag

fordern / fördern
A
bevorderen / invorderen
B
bevorderde / gevorderde
C
eisen / investeren in
D
vorderen / vorderden

Slide 33 - Quizvraag

unbedingt
A
onbeslist
B
beslist
C
bedingen
D
zonder beding

Slide 34 - Quizvraag

bereits
A
al
B
bereid
C
bereiden
D
alles

Slide 35 - Quizvraag

der Verleih
A
de verlening
B
de verleende huur
C
de verhuur
D
de uitleen

Slide 36 - Quizvraag

der Alltag
A
de alles in één dag
B
alle dagen
C
met elke dag
D
het alledaagse leven

Slide 37 - Quizvraag

das Opfer
A
het offer
B
het slachten
C
het offeren
D
het slachtoffer

Slide 38 - Quizvraag