In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Welkom!
Planning:
- Lesdoelen
- feiten, meningen
- moeilijke woorden
- tekstverbanden en signaalwoorden
- Tekst uit de tekstenbox van Plot 26 kiezen
- Afsluiting
Slide 1 - Tekstslide
Lesdoelen:
- Ik weet het verschil tussen een feit en een mening
- Ik weet de woordraadstrategieën
- Ik ken de volgende tekstverbanden en bijbehorende signaalwoorden: chronologisch, opsommend, tegenstellend, toelichtend, voorwaardelijk en redengevend.
- Ik kan signaalwoorden koppelen aan de juiste tekstverbanden.
Slide 2 - Tekstslide
Hoe ging het maken van de oefentoets?
Slide 3 - Open vraag
De hoofdgedachte vind je:
A
In de inleiding of de kern
B
In de inleiding of het slot
C
In de kern of het slot
D
In de laatste zin
Slide 4 - Quizvraag
De hoofdgedachte geeft antwoord op de volgende vraag:
A
Wat is het belangrijkste dat over het onderwerp wordt gezegd?
B
Wat is de mening van de schrijver?
C
Wat is de kernzin?
D
Wat is het onderwerp van de tekst?
Slide 5 - Quizvraag
Feit, mening & argument
Slide 6 - Woordweb
De winter duurt drie maanden.
Dat is veel te lang,
omdat ik verlang naar hogere temperaturen.
Argument
Feit
Mening
Slide 7 - Sleepvraag
Woordraadstrategieën
Slide 8 - Woordweb
Slide 9 - Tekstslide
TEKSTVERBANDEN
Zorgen ervoor dat
woorden, zinnen en alinea's
met elkaar samenhangen.
Slide 10 - Tekstslide
SIGNAALWOORDEN
Aan een
signaalwoord
zie je met
welk tekstverband
je te maken hebt.
Slide 11 - Tekstslide
SOORTEN TEKSTVERBANDEN
- chronologisch verband
- opsommend verband
- tegenstellend verband
- toelichtend verband
- voorwaardelijk verband
- redengevend verband
- oorzakelijk verband
- concluderend verband
(en meer)
Slide 12 - Tekstslide
Zij moet eerst haar zere oor aan de dokter laten zien, daarna mag ze een pijnstiller innemen.
A
Chronologisch
B
Opsommend
C
Tegenstellend
Slide 13 - Quizvraag
Mevrouw Verschoor geniet van goede muziek, verder is zij een filmliefhebber.
A
Tegenstellend
B
Opsomming
C
Chronologisch
Slide 14 - Quizvraag
Mijn etui zit bomvol met schoolspullen: pennen, potloden, stiften, een geo-driehoek, gummen en een passer.
A
Opsomming
B
Tegenstellend
C
Chronologisch
Slide 15 - Quizvraag
TOELICHTEND VERBAND
Een toelichtend verband geeft aan dat er extra informatie over het onderwerp volgt, vaak in de vorm van een voorbeeld.
Dit verband wordt ook wel uitleggend verband genoemd.
Slide 16 - Tekstslide
SIGNAALWOORDEN
bij toelichtend verband
- bijvoorbeeld - denk aan - neem (nou) - zo - zoals - ter illustratie - ter verduidelijking
- met andere woorden - voorbeeld-
namelijk - dat wil zeggen
Slide 17 - Tekstslide
VOORBEELD
toelichtend verband
Veel frisdranken bevatten suikers die slecht zijn voor de gezondheid. Ze kunnen bijvoorbeeld overgewicht veroorzaken.
De extra informatie die hier gegeven wordt, is dat suikers in frisdranken overgewicht kunnen veroorzaken. De extra toelichting is de informatie over overgewicht.
Slide 18 - Tekstslide
VOORWAARDELIJK VERBAND
Een voorwaardelijk verband geeft aan
onder welke voorwaaarden iets gebeurt.
Slide 19 - Tekstslide
SIGNAALWOORDEN
bij voorwaardelijk verband
- als (dan) - indien - tenzij - mits - wanneer -
onder de volgende voorwaarden
- in het geval dat - mocht ... dan -
op voorwaarde dat
Slide 20 - Tekstslide
VOORBEELD
voorwaardelijk verband
Als ik vandaag mijn kamer opruim,
(dan) mag ik morgen mee naar de Efteling.
Om mee te mogen naar de Efteling, moet ik mijn kamer opruimen.
Voorwaarde = kamer opruimen
Slide 21 - Tekstslide
REDENGEVEND VERBAND
Een redengevend verband geeft aan
waarom iemand iets doet of vindt.
Slide 22 - Tekstslide
SIGNAALWOORDEN
bij redengevend verband
- want - omdat - daarom - dus -
de reden hiervoor is - het argument is
Slide 23 - Tekstslide
VOORBEELD
redengevend verband
Voor het proefwerk van biologie had ik een slecht cijfer,
want ik heb er niet goed voor geleerd.
De reden van het slechte cijfer is
dat ik niet geleerd heb voor het proefwerk.
Slide 24 - Tekstslide
Tekstverbanden
(oefenen)
Slide 25 - Tekstslide
De jongens in mijn klas leggen de lat niet al te hoog. Neem bijvoorbeeld Lex. Hij gaat altijd voor een 5,5.
A
toelichtend verband
B
redengevend verband
C
voorwaardelijk verband
Slide 26 - Quizvraag
Omdat het klimaat snel verandert, gaat het waterschap de dijken in een hoog tempo ophogen.
A
toelichtend verband
B
redengevend verband
C
voorwaardelijk verband
Slide 27 - Quizvraag
Als jij alles voor mij inpakt, koop ik iets lekkers voor onderweg.
A
toelichtend verband
B
redengevend verband
C
voorwaardelijk verband
Slide 28 - Quizvraag
Zet de signaalwoorden bij het juiste tekstverband.
Toelichtend
Opsommend
Bijvoorbeeld
Zoals
Verder
Ook
Slide 29 - Sleepvraag
Opdracht:
Je gaat in de Tekstenbox van plot 26 op zoek naar een tekst en je onderstreept de signaalwoorden en noteert om welk tekstverband het gaat.
Slide 30 - Tekstslide
Lesdoelen:
- Ik weet het verschil tussen een feit en een mening
- Ik weet de woordraadstrategieën
- Ik ken de volgende tekstverbanden en bijbehorende signaalwoorden: chronologisch, opsommend, tegenstellend, toelichtend, voorwaardelijk en redengevend.
- Ik kan signaalwoorden koppelen aan de juiste tekstverbanden.