1. jullie praten (parler)= vous parlez
2. wij geven (donner)= nous donnons
3. zij heeft gewerkt (travailler)=elle a travaillé
4. wij zijn aangekomen (arriver)= nous sommes arrivés
5. hij hielp (aider)=il aidait
6. jij woonde (habiter)= tu habitais
7. hij reisde (voyager)=il voyageait