Wiederholung Modalverben und Brief.

Man ______ hier nicht rauchen.
(Verbot)
A
kann
B
darf
C
mag
D
muss
1 / 33
volgende
Slide 1: Quizvraag
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2,3

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Man ______ hier nicht rauchen.
(Verbot)
A
kann
B
darf
C
mag
D
muss

Slide 1 - Quizvraag

Was ________ ich tun?
(Meinung fragen)
A
muss
B
kann
C
soll
D
will

Slide 2 - Quizvraag

Ich _____ ins Krankenhaus.
( Bein gebrochen)
A
muss
B
soll
C
musse
D
solle

Slide 3 - Quizvraag

Glaubt ihr, dass ihr teilnehmen _____?
können

Slide 4 - Open vraag

Kleine Kinder _______ gerne Schokolademilch.
mögen

Slide 5 - Open vraag

______ du gerne Schokoladenmilch?
mögen

Slide 6 - Open vraag

Ich ____ morgen gerne Tennis spielen.
wollen

Slide 7 - Open vraag

Was ______ ihr morgen machen?
wollen

Slide 8 - Open vraag

Kenmerken Modalverben o.v.t.
  • In de verleden tijd (en het voltooid deelwoord)  komt bij modale werkwoorden nooit een umlaut.

  • De uitgangen in de verleden tijd zijn gelijk aan de uitgangen van de zwakke werkwoorden in de verleden tijd: 
       ich = stam + te
       du = stam + test
       er/sie/es = stam + te
       wir = stam + ten
       ihr = stam + tet
       sie/Sie = stam + ten

Slide 9 - Tekstslide

Du (sollen, vt) …….. den Abwasch machen.

Slide 10 - Open vraag

Ich (dürfen, vt) ……. es euch nicht sagen.

Slide 11 - Open vraag

Wir (wollen, vt) ……… dich nicht stören.

Slide 12 - Open vraag

Ihr (können, vt) …… es nicht sehen.

Slide 13 - Open vraag

Er (müssen, vt) …….. zeitig aufstehen.

Slide 14 - Open vraag

der persönliche Brief

Slide 15 - Tekstslide

aanhef en intro

Slide 16 - Tekstslide

Beantwoord de vraag .
Wie geht es dir?

Slide 17 - Open vraag

Welke vorm is fout?
A
für deine Freundin
B
für dein Bruder
C
für dein Kind
D
für deine Eltern

Slide 18 - Quizvraag

naar school/ op school

Slide 19 - Tekstslide

Ich gehe zur Schule.


Ich gehe in die Schule. 



Ich gehe auf eine Realschule.
naar school gaan
( nog) op school zitten.

de school  binnengaan.
naar school gaan
( nog) op school zitten.

auf kan alleen met schooltype.

Slide 20 - Tekstslide

Geef antwoord:
In welche Klasse gehst du?

Slide 21 - Open vraag

Meine Schulfreunde sind/
Meine Schulfreundinnen sind.

Ich verbringe in der Schule viel Zeit mit meinen Freunden.

Ich treffe mich in der Schule mit +3

meervoud van Freund= Freunde

op school 
mit + 3 ( Dativ-n)

sich treffen, dus ich treffe mich, wir treffen uns

Slide 22 - Tekstslide

Vul aan:
Neue ______ machen in der Schule ist wichtig.
A
Freunde
B
Freunden

Slide 23 - Quizvraag

Vul aan:
in _____ Schule gehen.
A
die
B
der

Slide 24 - Quizvraag

Vul aan:
in _____ Schule sein.
A
die
B
der

Slide 25 - Quizvraag

Vul aan:
In der Schule treffe ich mich mit ______
besten Freunden.
A
meine
B
meinem
C
meinen
D
meiner

Slide 26 - Quizvraag

Mein Lieblingsfach ist
Ich mag _____ am besten
_____ gefällt mir/ gefällt mir nicht
das Fach ist - die Fächer sind

weil:
 ich es einfach/ schwierig finde
ich es langweilig finde
der Lehrer nicht nett ist.





enkelvoud, 1 woord
andere opties: mögen, gefallen


onzijdig + meervoudsvorming


weil + werkwoord achteraan in de zin.

Slide 27 - Tekstslide

Ich kann sehr gut Fußball spielen.
Maak af: Ich spiele gern Fußball, weil....

Slide 28 - Open vraag

Ich kann sehr gut Fußball spielen.
Maak af: Ich spiele gern Fußball, denn....

Slide 29 - Open vraag

wohnen und die Familie

Slide 30 - Tekstslide

Ich wohne in den Niederlanden


Ich wohne in Barendrecht

Ich wohne mit meinem Vater, meiner Mutter und meiner kleinen Schwester in einem Reihenhaus.
wohnen in = ergens zijn
Dativ + Dativ-n

veelgemaakte fout: im

veelgemaakte fout: mit meinem Vater, Mutter und kleinen Schwester. ( in het Duits moet je het geslacht van een woord aangeven)

Slide 31 - Tekstslide

Beantworte die Frage.
Wo wohnst du?

Slide 32 - Open vraag

Mit wem wohnst du zusammen?

Slide 33 - Open vraag