In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.
Lesduur is: 15 min
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Manon heeft een bijbaantje bij een supermarkt. Het geld dat ze hiermee verdient, spaart zij om later een scooter te kunnen kopen. Haar moeder heeft ook geld gespaard. “Je weet nooit waarvoor je het nodig hebt”, zegt haar moeder.
Van welke twee spaarmotieven is hier sprake?
A
van sparen voor een doel en sparen voor de rente
B
van sparen voor een doel en sparen uit voorzorg
C
van sparen voor de rente en sparen uit voorzorg
Slide 2 - Quizvraag
Peter spaart voor een scooter. Hij zet al het geld dat hij kan missen op een spaarrekening bij de bank, zodat het geld sneller aangroeit.
Wat zijn de 2 spaarmotieven van Peter?
A
Sparen voor een doel & sparen uit voorzorg
B
Sparen uit voorzorg & sparen voor de rente
C
Sparen voor de hobby & sparen voor een doel
D
Sparen voor een doel & sparen voor de rente
Slide 3 - Quizvraag
Wat is het verschil tussen samengestelde en enkelvoudige rente?
Slide 4 - Open vraag
Je zet €1.500 op een spaardeposito met 2,5% rente. Hoeveel rente ontvang je na 3 jaar. Schrijf je berekening op!
Enkelvoudige rente = rentepercentage x spaarbedrag x jaren
Enkelvoudige rente = rentepercentage x spaarbedrag x jaren
Enkelvoudige rente = rentepercentage x spaarbedrag x jaren
Enkelvoudige rente = rentepercentage x spaarbedrag x jaren
Slide 5 - Open vraag
Bereken de samengestelde rente. € 2 000 aan 3 % in 3 jaar
Slide 6 - Open vraag
Nominale rente bij sparen is
A
De betaalde rente over je spaargeld
B
De ontvangen rente na inflatiecorrectie
C
De ontvangen rente over je spaargeld
D
De betaalde rente na inflatiecorrectie
Slide 7 - Quizvraag
Wat is de reële rente?
A
De hoeveelheid goederen die je met je inkomen kunt kopen
B
Rentepercentage dat de bank geeft of vraagt voor sparen of lenen.
C
Daling van de koopkracht van het geld, bijvoorbeeld de euro
D
De nominale rente gecorrigeerd voor de inflatie.
Slide 8 - Quizvraag
De reële rente is lager dan de nominale rente
A
er is sprake van inflatie
B
er is sprake van deflatie
C
de spaarrente is hoger dan de kredietrente
D
dit kan helemaal niet
Slide 9 - Quizvraag
Bereken de hoogte van de reële rente als de nominale rente 6% is en de inflatie 2,5%
Slide 10 - Open vraag
Wat is beleggen?
A
investeren in een doel om geld te verdienen
B
met je geld obligaties kopen
C
met je geld aandelen kopen
D
Alle antwoorden (A/B/C) zijn goed
Slide 11 - Quizvraag
Beleggen in ...(1)... is minder risicovol dan het beleggen in ...(2)...
A
(1) aandelen, (2) obligaties
B
(1) obligaties, (2) aandelen
Slide 12 - Quizvraag
Hoeveel procent is 51 van de 92? Geef je antwoord in hele procenten
Slide 13 - Open vraag
Hoeveel procent van de getelde spinnen is een kruisspin? Rond af op gehele procenten.
Slide 14 - Open vraag
Hoeveel procent is er grijs?
Slide 15 - Open vraag
Wat is je opgevallen bij de laatste 3 procentsommen ?