TaalCompleet A1 1.14

Vraagwoorden 
Je leert wanneer je welk vraagwoord moet gebruiken
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2ISK

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Vraagwoorden 
Je leert wanneer je welk vraagwoord moet gebruiken

Slide 1 - Tekstslide

Vraagteken

Een vraagteken zet je aan het eind van een vragende zin.

Wie ben jij?
Waar kom je vandaan? 
Wat eet je vandaag

Slide 2 - Tekstslide

Wie ben jij? 
Wie zit naast jou? 
Wie heeft een bril? 

-> vraagt naar mensen of dieren

Slide 3 - Tekstslide

Wat is jouw naam?
Wat is je woonplaats?
Wat is dit? 

-> vraagt naar dingen of activiteit

Slide 4 - Tekstslide

Waar woon je? 
Waar kom je vandaan? 
Waar is het station?

-> vraagt naar plaats

Slide 5 - Tekstslide

Wie is jouw docent?
A
Mariël
B
De pen

Slide 6 - Quizvraag

Wie woont in Arnhem?
A
half drie
B
Kees

Slide 7 - Quizvraag

Wat is dit?
A
Een puntenslijper
B
Yousef

Slide 8 - Quizvraag

Wat doe je?
A
gisteren
B
een boek lezen

Slide 9 - Quizvraag

Waar woont Max?
A
In Velp
B
10 keer

Slide 10 - Quizvraag

Waar ben je?
A
op school
B
het potlood

Slide 11 - Quizvraag

Waar is het station?
A
Om 6 uur
B
In het centrum
C
Omdat hij ziek is

Slide 12 - Quizvraag

Waar ga je naar toe?
A
naar huis
B
gisteren
C
omdat ik honger heb

Slide 13 - Quizvraag

________ moeten we doen?
A
Wie
B
Wat

Slide 14 - Quizvraag

________ is boos?
A
Wie
B
Wat

Slide 15 - Quizvraag

____ moet ik schrijven in mijn schrift?
A
Wie
B
Wat

Slide 16 - Quizvraag

_______ doe je?
A
Wie
B
Wat

Slide 17 - Quizvraag

______ is moe?
A
Wie
B
Wanneer

Slide 18 - Quizvraag

_______ woon jij? In Arnhem.
A
Wie
B
Waar
C
Wat

Slide 19 - Quizvraag

_______ is het vakantie? Over vijf weken.
A
Wie
B
Waar
C
Wat

Slide 20 - Quizvraag

_______ is de docent? Zij is op school.
A
Wie
B
Waar
C
Wat

Slide 21 - Quizvraag

____ drinkt de thee?
A
Wie
B
Wat

Slide 22 - Quizvraag

Maak zinnen met het vraagwoord.

Slide 23 - Tekstslide

Wie _____ ____ ?

Slide 24 - Woordweb

Wat _____ ____ ?

Slide 25 - Woordweb

Waar _____ ____ ?

Slide 26 - Woordweb

Wanneer heb je les? 
Wanneer heb je weekend? 
Wanneer ben je in Nederland gekomen?

-> vraagt naar tijd, datum, dag

Slide 27 - Tekstslide

Waarom leer je Nederlands?
Waarom ga je weg?
Waarom ben je te laat?

-> vraagt naar een reden

Slide 28 - Tekstslide

Hoeveel mannen zitten in de klas?
Hoeveel kost jouw telefoon?
Hoeveel mensen uit Eritrea ken jij?  

-> vraagt naar een getal (1, 2, 3, ...)

Slide 29 - Tekstslide

Wanneer ga je naar school?
A
op maandag
B
met Zoë

Slide 30 - Quizvraag

Wanneer heb jij een afspraak?
A
In Den Bosch
B
Op 25 januari

Slide 31 - Quizvraag

Hoe heet jij?
A
Drie
B
Lotte

Slide 32 - Quizvraag

Hoeveel pennen heb jij?
A
vier
B
rood

Slide 33 - Quizvraag

Wanneer is het weekend?
A
in Arnhem
B
op zaterdag en zondag
C
mijn broer

Slide 34 - Quizvraag

Hoeveel dagen zitten in een week?
A
gisteren
B
7
C
Nina

Slide 35 - Quizvraag

Wanneer ga je naar huis?
A
Nederland
B
Omdat ik moe ben
C
Om half vier

Slide 36 - Quizvraag

Hoeveel zussen heb jij?
A
Nederland
B
Omdat ik moe ben
C
twee

Slide 37 - Quizvraag

_______ ben je thuis? Om 12 uur.
A
Wanneer
B
Waar
C
Hoeveel

Slide 38 - Quizvraag

Maak zinnen met het vraagwoord.

Slide 39 - Tekstslide

Wanneer _____ ____ ?

Slide 40 - Woordweb

Waarom ____ ____?

Slide 41 - Woordweb

Hoe _____ ____ ?

Slide 42 - Woordweb