Nominale BBP met 4% gestegen en reële BBP met 2% gestegen. De prijzen zijn
A
gestegen
B
gedaald
C
gelijk gebleven
D
kun je niets over zeggen
Slide 18 - Quizvraag
Het NBI staat voor
A
Netto buitenlands inkomen
B
Netto binnenlands inkomen
Slide 19 - Quizvraag
Primair inkomen is
A
besteedbaar inkomen
B
inkomen na belastingaftrek
C
inkomen wat je haalt uit productiefactoren
D
loon, rente, pacht, huur, winst en uitkering
Slide 20 - Quizvraag
Het verschil tussen BNP en NNP heeft betrekking op:
A
primaire inkomens uit het buitenland
B
Afschrijvingen van ondernemingen en overheid
C
het intermediair verbruik
D
het aandeel van de lonen in het nationaal inkomen
Slide 21 - Quizvraag
Een timmerbedrijf heeft een jaaromzet van € 4.750.000. Aan grondstoffen en materialen is € 1.200.000 betaald. De jaarlijkse energierekening bedraagt € 350.000 en aan een transportonderneming wordt jaarlijks € 250.000 betaald. Verder betaalt de onderneming jaarlijks € 1.650.000 aan lonen voor de werknemers en € 75.000 aan rente. Hoeveel bedraagt de toegevoegde waarde?
A
€ 2.950.000
B
€ 1.225.000
C
€ 2.875.000
D
€ 1.800.000
Slide 22 - Quizvraag
Een timmerbedrijf heeft een jaaromzet van € 4.750.000. Aan grondstoffen en materialen is € 1.200.000 betaald. De jaarlijkse energierekening bedraagt € 350.000 en aan een transportonderneming wordt jaarlijks € 250.000 betaald. Verder betaalt de onderneming jaarlijks € 1.650.000 aan lonen voor de werknemers en € 75.000 aan rente. Hoeveel bedraagt de beloning voor de productiefactoren (het primaire inkomen)?
A
€ 2.950.000
B
€ 1.225.000
C
€ 2.875.000
D
€ 1.800.000
Slide 23 - Quizvraag
Ik heb de volgende vragen over H1:
Slide 24 - Woordweb
H2 (deel 1)
Bestudeer vooraf H2 paragraaf 1 en 2,
maak vervolgens de volgende opdrachten...
Slide 25 - Tekstslide
In de economische kringloop geven gezinnen geld uit aan:
A
Consumptie, belasting en sparen
B
Consumptie en belasting
C
Consumptie, sparen en investeren
D
Consumptie, export en import
Slide 26 - Quizvraag
In de economische kringloop krijgen de gezinnen geld binnen door:
A
Y
B
I
C
E
D
M
Slide 27 - Quizvraag
De vergelijking voor gezinnen luidt: Y = C + B + S
A
Juist
B
Onjuist
Slide 28 - Quizvraag
In de economische kringloop staat het symbool I voor de:
A
Import
B
Indirecte belastingen
C
Vervangings-
investeringen
D
Uitbreidings-
investeringen
Slide 29 - Quizvraag
Het saldo O-B stelt voor:
A
Nationaal spaarsaldo
B
Financieringstekort
Slide 30 - Quizvraag
Het saldo E-M stelt voor:
A
Overheidssaldo
B
Uitvoersaldo
C
Particulier spaarsaldo
D
Nationaal spaarsaldo
Slide 31 - Quizvraag
Op welke drie manieren kun je het bbp uitrekenen?
Slide 32 - Open vraag
B
C
E
Bedrijven
Overheid
Gezinnen
Slide 33 - Sleepvraag
17.20 Het verschil tussen NBP en Y heeft betrekking op
A
de afschrijvingen van ondernemingen en overheid
B
het intermediair verbruik
C
grensoverschrijdende beloningen voor productiefactoren
D
de toegevoegde waarde min het intermediair verbruik