Les 8 herhaling toets

M7 H1 + H2 (deel 1)
Herhaalles
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

M7 H1 + H2 (deel 1)
Herhaalles

Slide 1 - Tekstslide

H1
Bestudeer vooraf H1, 
maak vervolgens de volgende opdrachten...

Slide 2 - Tekstslide

Onder welvaart verstaan we
A
de mate waarin bewoners van een land in hun behoeften kunnen voorzien
B
de situatie waarin ondernemingen de goederen maken die mensen willen kopen
C
de situatie waarin de armoede de wereld uit is
D
de situatie waarin iedereen een hoog inkomen heeft

Slide 3 - Quizvraag

Nationale rekeningen
Systematisch overzicht tussen economische sectoren. 

Wat komt er binnen en wat gaat eruit? 

Slide 4 - Tekstslide

particulier spaarsaldo bedraagt
A
1
B
9
C
8
D
-1

Slide 5 - Quizvraag

Het particulier spaarsaldo is
A
0
B
6
C
12
D
-1

Slide 6 - Quizvraag

Macro economische identiteiten
(uit je hoofd leren!)

  • Gezinnen: Y = C + B + S 
  • Bedrijven Y = C + I + O + E - M 
  • Overheid: B - O 
  • Particulier Spaarsaldo S - I 
  • Nationaal Spaarsaldo S - I + B - O
  • Uitvoersaldo E - M
  • S - I + B - O = E - M 

Slide 7 - Tekstslide

Hoeveel besparen de gezinnen?
A
0
B
10
C
35
D
6

Slide 8 - Quizvraag

Met welke letter en/of lettercombinaties kun je het nationaal spaarsaldo aflezen?
A
c-d
B
g-i-j
C
i-j
D
g

Slide 9 - Quizvraag

Met welke letter en/of lettercombinatie kun je het particulier spaarsaldo aflezen?
A
c-d
B
C-a
C
g
D
i-j

Slide 10 - Quizvraag

Het nationaal spaarsaldo bedraagt
A
1
B
2
C
0
D
8

Slide 11 - Quizvraag

Heeft de overheid een tekort of een overschot?
A
tekort
B
overschot

Slide 12 - Quizvraag

Het nationaal spaarsaldo bedraagt
A
0
B
6
C
12
D
-1

Slide 13 - Quizvraag

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Met welk kenmerk meet je welvaart het beste?
A
BBP
B
BBP per hoofd
C
BRP
D
Aantal gebruiksgoederen per 1000 inwoners

Slide 16 - Quizvraag

Productie ondernemingen = 930
Afschrijvingen ondernemingen en overheid = 125
ambtenarensalarissen = 300
Totaal intermediair verbruik = 620
A
Bruto binnenlands product = 930
B
Bruto binnenlands product = 1.230
C
Netto binnenlands product = 1.105
D
Netto binnenlands product = 485

Slide 17 - Quizvraag

Nominale BBP met 4% gestegen en reële BBP met 2% gestegen.
De prijzen zijn
A
gestegen
B
gedaald
C
gelijk gebleven
D
kun je niets over zeggen

Slide 18 - Quizvraag

Het NBI staat voor
A
Netto buitenlands inkomen
B
Netto binnenlands inkomen

Slide 19 - Quizvraag

Primair inkomen is
A
besteedbaar inkomen
B
inkomen na belastingaftrek
C
inkomen wat je haalt uit productiefactoren
D
loon, rente, pacht, huur, winst en uitkering

Slide 20 - Quizvraag

Het verschil tussen BNP en NNP heeft betrekking op:
A
primaire inkomens uit het buitenland
B
Afschrijvingen van ondernemingen en overheid
C
het intermediair verbruik
D
het aandeel van de lonen in het nationaal inkomen

Slide 21 - Quizvraag

Een timmerbedrijf heeft een jaaromzet van € 4.750.000. Aan grondstoffen en materialen is € 1.200.000 betaald. De jaarlijkse energierekening bedraagt € 350.000 en aan een transportonderneming wordt jaarlijks € 250.000 betaald. Verder betaalt de onderneming jaarlijks € 1.650.000 aan lonen voor de werknemers en € 75.000 aan rente. Hoeveel bedraagt de toegevoegde waarde?
A
€ 2.950.000
B
€ 1.225.000
C
€ 2.875.000
D
€ 1.800.000

Slide 22 - Quizvraag

Een timmerbedrijf heeft een jaaromzet van € 4.750.000. Aan grondstoffen en materialen is € 1.200.000 betaald. De jaarlijkse energierekening bedraagt € 350.000 en aan een transportonderneming wordt jaarlijks € 250.000 betaald. Verder betaalt de onderneming jaarlijks € 1.650.000 aan lonen voor de werknemers en € 75.000 aan rente. Hoeveel bedraagt de beloning voor de productiefactoren (het primaire inkomen)?
A
€ 2.950.000
B
€ 1.225.000
C
€ 2.875.000
D
€ 1.800.000

Slide 23 - Quizvraag

Ik heb de volgende
vragen over H1:

Slide 24 - Woordweb

H2 (deel 1)
Bestudeer vooraf H2 paragraaf 1 en 2,
maak vervolgens de volgende opdrachten...

Slide 25 - Tekstslide

In de economische kringloop geven gezinnen geld uit aan:
A
Consumptie, belasting en sparen
B
Consumptie en belasting
C
Consumptie, sparen en investeren
D
Consumptie, export en import

Slide 26 - Quizvraag

In de economische kringloop krijgen de gezinnen geld binnen door:
A
Y
B
I
C
E
D
M

Slide 27 - Quizvraag

De vergelijking voor gezinnen luidt:
Y = C + B + S
A
Juist
B
Onjuist

Slide 28 - Quizvraag

In de economische kringloop staat het symbool I voor de:
A
Import
B
Indirecte belastingen
C
Vervangings- investeringen
D
Uitbreidings- investeringen

Slide 29 - Quizvraag

Het saldo O-B stelt voor:
A
Nationaal spaarsaldo
B
Financieringstekort

Slide 30 - Quizvraag

Het saldo E-M stelt voor:
A
Overheidssaldo
B
Uitvoersaldo
C
Particulier spaarsaldo
D
Nationaal spaarsaldo

Slide 31 - Quizvraag

Op welke drie manieren kun je het bbp uitrekenen?

Slide 32 - Open vraag

B
C
E
Bedrijven
Overheid
Gezinnen

Slide 33 - Sleepvraag

17.20
Het verschil tussen NBP en Y heeft betrekking op
A
de afschrijvingen van ondernemingen en overheid
B
het intermediair verbruik
C
grensoverschrijdende beloningen voor productiefactoren
D
de toegevoegde waarde min het intermediair verbruik

Slide 34 - Quizvraag

Ik heb de volgende
vragen m.b.t. H2 deel 1

Slide 35 - Woordweb