Regelmatige werkwoorden en werkwoorden met stam op -t of -d

• Duits
• Middelbare school
• vmbo k, g, t, mavo
• Leerjaar 2

Hallo liebe Klasse 

Ga zitten op je eigen plaats.

Pak je boek en chromebook uit je tas.

Doe je jas uit.

Als vorige maand een achtbaanritje was, welke zou je dan zijn?

1

              3                 4     5       6

             2

7                  8          9      10

Werkwoorden

Regelmatige werkwoorden

&

werkwoorden stam -d of -t

Toetsstof 

-haben/sein

-regelmatig werkwoord (alles)

-blz 12: mögen, können, dürfen

- blz 18 voltooid deelwoord basis

- blz 59 voltooid deelwoord d/t

 -blz 30 tijdsbepaling

Woordenlijst (herhaling van het SO):

- woordenlijst restaurant

- woordenlijst weerbericht

Doelen

Ik kan  mijn geleerde kennis toepassen zowel van de regelmatige werkwoorden als van werkwoorden met stam -t of -d.

Wat weet je nog over het vervoegen van de regelmatige werkwoorden?

herhaling regelmatige werkwoorden

ich                 stam + e

du                  stam + st

er/ sie/ es   stam + t

wir                 stam + en  (/n)

ihr                  stam + t

sie/Sie         stam + en  (/n)

Stam -d of -t

Stam maken en onderwerp in de zin zoeken blijven hetzelfde. 

Er zijn 3 uitzonderingen met de uitgang wanneer de stam op een -d of -t  eindigt. Bekijk de tabel hiernaast goed.

• Wat is er anders?
• Bij du, er/sie/es en ihr komt er een extra -e- tussen de stam en de uitgang. De uitgangen blijven hetzelfde. 
• Waarom zou dat anders zijn?
• Duitsers kunnen het woord anders niet goed uitspreken.

Pers. vnw	basisregel	stam op -d of -t
ich	e	e
du	st	e st
er/sie/es	t	e t
wir	en	en
ihr	t	e t
sie/Sie	en	en

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes:
Ich (spielen) gern Tennis.

1. spielt
2. spiele
3. spielen
4. spielst

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes:
Meine Eltern (streicheln) den Hund.

1. streicheln
2. scheichelen
3. streichelt
4. streichele

Vervoeg het werkwoord tussen haakjes:
Ich (kaufen) eine Flasche Wasser.

1. kaufst
2. kauft
3. kaufe
4. kaufen

Seit wann ... du?

1. reitet
2. reitest

Seit wann ... du?

1. reitet
2. reitest

Ihr ... aber viel!

1. chattest
2. chattet
3. chatst
4. chattert

Warum ... er nicht?

1. antwortet
2. antwortest
3. antworted
4. andworest

Tim und Laura ... nicht mehr mit mir.

1. reden
2. redet
3. red
4. redest

reden
... du gern über Geld?

chatten
Über welche Sachen ... ihr?

antworten
Ich ... immer schnell im Chat.

reiten
Ich ... ein braunes Pony.

finden
Wie ... du den neuen Supermarkt?

arbeiten
Mein Freund ... in einem Kleidergeschäft.

Hoe goed begrijp je de zwakke werkwoorden nu?

😒🙁😐🙂😃