1. s'habiller - Elle s'habiller
a --> Zij zal zich aankleden2. voyager - Nous voyagerons --> Wij zullen reizen
3. choisir - Je choisirai --> Ik zal kiezen
4. parler - Vous parlerez --> U zal / jullie zullen praten
5. aimer - Tu aimeras --> Jij zal houden van
6. utiliser - Ils utiliseront --> Zij zullen gebruiken