Klas 3 passé composé

Bonjour!

Nog eens een  uitgebreide herhaling vande Passé composé
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Bonjour!

Nog eens een  uitgebreide herhaling vande Passé composé

Slide 1 - Tekstslide

Programme
Uitleg
oefenen

Slide 2 - Tekstslide

Passé composé - gebruik
J’ai regardé un film pendant le week-end. 
Ik heb een film gekeken in het weekend.

Kijk naar bovenstaande voorbeeldzin. De passé composé gebruik ik om.... 
  • iets over het verleden te vertellen

Slide 3 - Tekstslide

Passé composé - vorm
De passé composé bestaat, net als de Nederlandse voltooide tijd uit twee delen

  • het bestaat uit een hulpwerkwoord en een voltooid deelwoord

Slide 4 - Tekstslide

Passé composé - volt. dw. 
In het Frans heb je werkwoorden die eindigen op:
1. -er (zoals regarder = kijken)
2. –ir (zoals sortir = uitgaan)
3. –re (zoals vendre = verkopen)

Slide 5 - Tekstslide

Passé composé - volt. dw. 
Bij regelmatige ww. is het maken van het voltooid deelwoord heel makkelijk. 
  • Regelmatige werkwoorden op –er: haal -er eraf en voeg é toe (manger: j'ai mangé des moules).
  • Regelmatige werkwoorden op –ir: haal -ir eraf en voeg je -i toe (partir: il est parti en vacances)
  • Regelmatige werkwoorden op –re: haal -re eraf en voeg je -u toe  (perdre: elle a perdu son sac) 


Slide 6 - Tekstslide

Passé composé - hulpww. 
  • Wanneer je in het Nederlands het hulpwerkwoord zijn gebruikt (ik ben gegaan), gebruik je in het Frans het hulpwerkwoord être.  
  • Wanneer je in het Nederlands het hulpwerkwoord hebben gebruikt (ik heb gekeken), gebruik je in het Frans het hulpwerkwoord avoir.  

Slide 7 - Tekstslide

Passé composé - hulpww.
Voor de passé composé gebruik je deze hulpwerkwoorden in de tegenwoordige tijd (le présent). Het is dus belangrijk deze goed uit je hoofd te kennen! 

Zie de volgende dia...

Slide 8 - Tekstslide

avoir = hebben
j'ai
tu as 
il, elle, on a
nous avons
vous avez
ils, elles ont 
être = zijn
je suis
tu es
il, elle, on est
nous sommes
vous êtes
ils, elles sont 

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Passé composé - volt. dw. 
Onregelmatige voltooid deelwoorden moet je uit je hoofd leren!! Dit zijn er een paar:
1. avoir (hebben) j’ai eu, tu as eu, il a eu, etc. (ik heb gehad, etc.)
2. être (zijn) j’ai été, tu as été, il a été, etc. (ik ben geweest, etc.)
3. pouvoir (kunnen) j’ai pu, tu as pu, il a pu, etc. (ik heb gekund)
4.faire (maken,doen) j'ai fait( ik heb gemaakt/gedaan)
5. venir (komen) je suis venu(e) ik ben gekomen

Slide 11 - Tekstslide

Passé composé

Slide 12 - Tekstslide

timer
1:30
avoir
être
ont
es
avons
ai
sommes
avez
suis
a
as
sont
êtes
est

Slide 13 - Sleepvraag

Wat heb je altijd nodig voor het maken van een passé composé?

Slide 14 - Open vraag

On a habité
A
présent
B
passé composé

Slide 15 - Quizvraag

Ma mère demande
A
présent
B
passé composé

Slide 16 - Quizvraag

nous habitons
A
présent
B
passé composé

Slide 17 - Quizvraag

elle a regardé
A
présent
B
passé composé

Slide 18 - Quizvraag

nous avons écouté
A
présent
B
passé composé

Slide 19 - Quizvraag

Uit hoeveel delen bestaat Passé Composé?
A
1
B
2

Slide 20 - Quizvraag

Ils (envoyer, passé composé)
A
ont envoyé
B
sont envoyé
C
envoyais
D
envoyait

Slide 21 - Quizvraag

Jullie hebben Parijs bezocht.
A
Vous avez visité Paris.
B
Vous allez visiter Paris.
C
Vous visitez Paris.
D
Vous avez visiter Paris.

Slide 22 - Quizvraag

tu - parler

passé composé
A
tu as parlé
B
tu est parlé
C
tu parles
D
tu parle

Slide 23 - Quizvraag

vous - manger

passé composé
A
vous mangez
B
vous avez mangé
C
vous êtes mangé
D
vous mangons

Slide 24 - Quizvraag

Zet in de goede vorm:
On (passé composé, passer) __________
A
a passer
B
as passé
C
ont passer
D
a passé

Slide 25 - Quizvraag

Welk werkwoord gebruik je het meest bij de passé composé?
A
être
B
avoir

Slide 26 - Quizvraag

Zet in de passé composé.
Tu (aller)
A
as allé
B
es allé
C
a allé
D
est allé

Slide 27 - Quizvraag

Cet été, on (faire, passé composé) _____ ______ un beau voyage.
A
est fait
B
a fait
C
est fairé
D
a faité

Slide 28 - Quizvraag

Passé composé - volt. dw.
Wanneer het werkwoord in de passé composé wordt vervoegd met het hulpwerkwoord être past het voltooid deelwoord zich aan het onderwerp. Kijk goed naar deze voorbeelden:
  • Il est allé au collège. Hij is naar school gegaan. 
  • Elle est allée au collège. Zij is naar school gegaan. 
  • Ils sont allés au collège. Zij zijn naar school gegaan. 
  • Elles sont allées au collège. Zij zijn naar school gegaan. 


Slide 29 - Tekstslide

Passé composé - ontkenning
Je n’ai pas regardé un film. Ik heb geen film gekeken.
Elle n’est pas allée au collège. Zij is niet naar school gegaan.

  • In een ontkennende zin staat ne voor de persoonsvorm en pas er direct achter. 

Slide 30 - Tekstslide

Passé composé -oefenen
Zet de volgende zinnen in de passé composé. Ze staan nu in de tegenwoordige tijd.
Let goed op: gebruik je avoir of être?
1. On va à Paris!
2. Elle mange une pizza.
3. Je sors avec mon amieLéa. 
4. Ils ont beaucoup de cadeaux.
5. Elle va au cinéma avec sa mère.
__________________________________________________________________

Slide 31 - Tekstslide

Passé composé - oefenen
1. On est allé à Paris!
2. Elle a mangé une pizza.
3. Je suis sorti avec mon amie Léa.
4. Ils ont eu beaucoup de cadeaux.
5. Elle est allée au cinéma avec sa mère (extra -e, want het onderwerp is een meisje!)

Slide 32 - Tekstslide