Quiz Time 1

Quiz 1
1 / 31
volgende
Slide 1: Tekstslide
EHBOMBOStudiejaar 3

In deze les zitten 31 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Quiz 1

Slide 1 - Tekstslide

1. Wat is altijd het eerste dat je doet als je gaat hulpverlenen?
A
Bewustzijn checken
B
aanschudden / aanspreken
C
STOP-procedure
D
112 bellen

Slide 2 - Quizvraag

2. De ......... zorgcirkel gaat over direct levensbedreigende letsels
A
Groene
B
Rode
C
Gele

Slide 3 - Quizvraag

3. Bij een bewusteloos slachtoffer controleer je
A
de ademhaling
B
de hartslag
C
de ademhaling en de hartslag
D
het bewustzijn

Slide 4 - Quizvraag

4. Het controleren van bewustzijn doe je door
A
te roepen
B
te vragen hoe het gaat met het slachtoffer
C
het slachtoffer door elkaar te schudden en te vragen hoe het gaat
D
het slachtoffer voorzichtig aan de schouder te schudden en te vragen hoe het gaat

Slide 5 - Quizvraag

5. Het controleren van de ademhaling doe je door
A
je hand op de buik van het slachtoffer te leggen
B
de kinlift uit te voeren
C
de kinlift uit te voeren en 10 seconden te kijken, luisteren en voelen
D
te gaan beademen

Slide 6 - Quizvraag

6. CPR is
A
een enge ziekte
B
reanimatie
C
een apparaat om schokken mee te geven
D
een techniek om slachtoffers te vervoeren

Slide 7 - Quizvraag

7. Als je een volwassen slachtoffer (géén drenkeling!) reanimeert begin je met
A
5 beademingen
B
15 compressies
C
30 compressies
D
2 beademingen

Slide 8 - Quizvraag

8. Als je een kind reanimeert begin je met
A
5 beademingen
B
15 compressies
C
30 compressies
D
2 beademingen

Slide 9 - Quizvraag

9. Als je een baby reanimeert begin je met
A
5 beademingen
B
15 compressies
C
30 compressies
D
2 beademingen

Slide 10 - Quizvraag

10. Bij de reanimatie van een baby en een kind begin je met 5 beademingen. Daarna doe je
A
15 compressies en 2 beademingen
B
15 compressies en 5 beademingen
C
30 compressies en 2 beademingen
D
30 compressies en 5 beademingen

Slide 11 - Quizvraag

11. Om te controleren op bloedingen gebruik je de HOLK-methode. HOLK staat voor:
A
Hoofd Ogen Ledematen Kleding
B
Hoofd Oksels Liezen Knieën
C
Hersens Ogen Luchtpijp Keel
D
Hart Oren Luchtpijp Keel

Slide 12 - Quizvraag

12. Het uitvoeren van CPR voordat de ambulance arriveert:
A
Levert zelden voordelen op
B
Vergroot de overlevingskans na een hartstilstand
C
Verkleint het succes van reanimeren na een hartstilstand
D
Maakt het uitvoeren van reanimatie door de ambulance diensten moeilijker.

Slide 13 - Quizvraag

13. Bij verstikking laat je het slachtoffer hoesten. Als dit niet lukt begin je met
A
5 buikstoten
B
5 rugstoten
C
de Rautek greep
D
reanimatie

Slide 14 - Quizvraag

14. De methode van Heimlich is
A
de greep die je gebruikt om een slachtoffer te verplaatsen.
B
wat je doet om te proberen een verstikking te verhelpen. Ook bekend als rug- en buikstoten.

Slide 15 - Quizvraag

15. Bij de HOLK-methode controleer je Hoofd Oksels Liezen Knieën om te controleren op bloedingen. Waarom?
A
Omdat daar de slagaders lopen
B
Omdat daar de meeste breuken voorkomen.

Slide 16 - Quizvraag

16. De EHBO-er moet het slachtoffer continu blijven observeren om er zeker van te zijn dat.....
A
de luchtweg open blijft.
B
Er ademhaling aanwezig is
C
Bloedingen onder controle zijn
D
Alle antwoorden zijn goed

Slide 17 - Quizvraag

17. Wat betekent AED?
A
Automatische Elektrische Defibrillator
B
Automatische Externe Defibrillator
C
Automatische Energie Doorgever
D
Automatic External Desensitizer

Slide 18 - Quizvraag

18. Welke van de volgende uitspraken over de eerste beoordeling is correct?
A
Controleer de omgeving (STOP) - Controleer de luchtweg - Controleer het bewustzijnsniveau - Controleer de ademhaling, - Controleer op bloedingen - Controleer op shock.
B
Controleer de omgeving (STOP) - Controleer het bewustzijnsniveau - Controleer de luchtweg - Controleer de ademhaling - Controleer op bloedingen - Controleer op shock.
C
Controleer op bloedingen - Controleer op shock - Controleer de luchtweg - Controleer het bewustzijnsniveau - Controleer de ademhaling - Controleer de omgeving (STOP).
D
Controleer de ademhaling - Controleer op bloedingen - Controleer de omgeving (STOP) - Controleer het bewustzijnsniveau - Controleer op shock - Controleer de luchtweg.

Slide 19 - Quizvraag

19. De meest voorkomende oorzaak van een luchtweg obstructie (= blokkade) bij een bewusteloze volwassen patiënt is:
A
Luchtweg obstructie door vreemde voorwerpen
B
Door de tong
C
Door trauma
D
Buikpijn

Slide 20 - Quizvraag

20. Borstcompressies moeten worden uitgevoerd met een snelheid van ongeveer ........ compressies per minuut en een verhouding van ..... compressie ten opzichte van ....... beademingen.
A
100/120 – 30 – 2
B
60/80 – 30 – 2
C
100/120 – 30 – 15
D
60/100 – 2 - 30

Slide 21 - Quizvraag

21. De meeste bloedingen kunnen gemakkelijk worden bedwongen door
A
Een tourniquet
B
Drukpunten
C
Directe druk op de wond uitoefenen
D
Nooddiensten waarschuwen

Slide 22 - Quizvraag

22. Hoe krijgen alle delen van het lichaam (organen, weefsels) zuurstof?
A
Doordat je ademt
B
Doordat zuurstofrijk bloed vanuit de longen met voldoende bloeddruk door het lichaam gepompt wordt

Slide 23 - Quizvraag

23. Wat is shock?
A
Wanneer je enorm bent geschrokken spreken we van shock
B
Wanneer je bloeddruk sterk daalt waardoor er niet voldoende zuurstof wordt rondgepompt spreken we van shock

Slide 24 - Quizvraag

24. Wat zorgt ervoor dat lichaamsweefsels onvoldoende zuurstof krijgen:
A
Beroerte
B
Gewijzigd bewustzijns niveau
C
Hypothermie
D
Shock

Slide 25 - Quizvraag

25. Een patiënt wiens huid blauw, koud en klam is, die onrustig is en daarbij een oppervlakkige ademhaling heeft met een snelle en zwakke pols, lijdt waarschijnlijk aan:
A
Oververhitting
B
Shock
C
Hypothermie
D
Suikerziekte

Slide 26 - Quizvraag

26. De hulpverlening van een patiënt met shock bestaat uit:
A
Altijd zo snel mogelijk een epi-pen gebruiken
B
De patiënt te drinken geven als hij / zij daar om vraagt
C
De patiënt laten liggen en warm houden
D
Alle bovenstaande antwoorden zijn goed

Slide 27 - Quizvraag

27. De AED
A
Brengt het hart weer op gang
B
Stopt het fibrilleren van het hart
C
Zorgt ervoor dat je niet meer hoeft te reanimeren
D
Hoef je niet aan te sluiten als de ambulance al onderweg is

Slide 28 - Quizvraag

28. Wat is anafylaxie?
A
Een ziekte die je krijgt door het nemen van anabolen
B
Een andere benaming voor shock
C
Een ernstige allergische reactie die kan leiden tot shock

Slide 29 - Quizvraag

29. Bij anafylaxie behandel je de patiënt door
A
deze zo snel mogelijk een epi-pen injectie te geven en daarna te laten drinken.
B
de patiënt gerust te stellen, iets te drinken te geven en 112 te bellen.
C
de patiënt gerust te stellen, 112 te bellen, te vragen of hij een epi-pen heeft en deze kan gebruiken, de epi-pen van de patiënt zelf te zetten als de patiënt dit niet kan, de patiënt in de shockpositie op de grond te leggen.

Slide 30 - Quizvraag

30. Een patiënt heeft een ernstige allergische reactie (anafylaxie). Je hebt de epi-pen gezet en de patiënt heeft het minder benauwd. Je hoeft geen 112 meer te bellen.
A
Dit is juist. Als de patiënt opknapt is 112 niet meer nodig.
B
Dit is onjuist. De epi-pen vertraagt de anafylaxie, maar lost het probleem niet op. Noodhulp blijft nodig.

Slide 31 - Quizvraag