Historische vaardigheden

Historische vaardigheden
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
GeschiedenisMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 26 slides, met tekstslides en 3 videos.

Onderdelen in deze les

Historische vaardigheden

Slide 1 - Tekstslide

Historische vaardigheden
  • Economisch, politiek, sociaal, cultureel
  • Continuïteit en verandering
  • Oorzaak en gevolg = direct/indirect of bedoeld/onbedoeld
  • Betrouwbaarheid
  • Representativiteit
  • Bruikbaarheid
  • Standplaatsgebondenheid
  • Spotprenten

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

Slide 5 - Tekstslide

Opdracht
Probeer in tweetallen voorbeelden te bedenken van continuïteit en verandering. Gebruik hierbij je boek om voorbeelden te zoeken. (dus historische thema's)
Volg hierin het stappenplan

Slide 6 - Tekstslide

Voorbeeld
In de 15e eeuw vond Johannes Gutenberg de boekdrukkunst uit. Voor deze uitvinding werden boeken met de hand overgeschreven, wat een langdurig en duur proces was. Door de boekdrukkunst konden boeken veel sneller en goedkoper worden gemaakt. Dit leidde tot een grotere verspreiding van kennis en ideeën, vooral in Europa.

Vraag 1: Noem één aspect van continuïteit (iets dat hetzelfde bleef) en één aspect van verandering (iets dat veranderde) door de uitvinding van de boekdrukkunst.

Slide 7 - Tekstslide

Voorbeeld
In het begin van de 19e eeuw werd het vervoer grotendeels gedaan door paarden en koetsen. Rond het midden van de eeuw kwamen er treinen die over lange afstanden konden reizen. Deze treinen zorgden voor snellere verbindingen tussen steden en landen.

Vraag 2: Hoe veranderde de manier van reizen in de 19e eeuw? En welk aspect van het dagelijks leven bleef hetzelfde, ondanks de komst van de trein?

Slide 8 - Tekstslide

Voorbeeld
De overgang van de landbouwsamenleving naar de industriële samenleving
In de 18e en 19e eeuw maakte veel landen in Europa de overgang van een landbouwsamenleving, waar de meeste mensen op het platteland woonden en in de landbouw werkten, naar een industriële samenleving. Hierbij trokken mensen naar de steden om in fabrieken te werken.

Vraag 3: Noem één verandering in het dagelijks leven van mensen tijdens deze overgang. Welke dingen uit het leven van mensen bleven hetzelfde, ondanks de opkomst van de industrie?

Slide 9 - Tekstslide

Oorzaak en gevolg
  • Oorzaak = iets waardoor iets ander gebeurt. Bijvoorbeeld slechte voeding was de oorzaak van ziekten
  • Gevolg = iets wat uit een bepaalde gebeurtenis voortkomt. Bijvoorbeeld verwoestingen, doden en gewonden zijn gevolgen van oorlogen
  • Bedoeld = hetgeen wat voorzien is door de veroorzakers
  • Onbedoeld = hetgeen wat niet voorzien is door de veroorzakers
  • Direct = aanleiding = meest directe oorzaak > gevolg die er meteen is, dus aansluit aan een oorzaak
  • Indirect = gevolg dat via een ander gevolg ontstaat, dus indirect 

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Video

Oefenen met een tekst over oorzaken en gevolgen

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Veelgemaakte fouten
  • ‘Het is heel lang geleden gebeurd, dus je weet het niet zeker’ – Ook al is iets heel lang geleden gebeurd, dat betekent nog niet dat de bron onbetrouwbaar is. Als datgene wat in de bron verteld wordt overeenkomt met jouw kennis over de periode of bevestigd wordt door andere bronnen uit de periode, dan heb je geen reden op te twijfelen aan de betrouwbaarheid.
  • ‘De maker kan iets veranderd hebben’ – Of de maker een beetje van de werkelijkheid verdraaid heeft, weten historici nooit zeker. Maar dat hoeft nog geen reden te zijn om te twijfelen aan de betrouwbaarheid. Want als datgene wat in de bron verteld wordt overeenkomt met jouw kennis over de periode of bevestigd wordt door andere bronnen uit de periode, dan heb je geen reden op te twijfelen aan de betrouwbaarheid.
  • ‘De bron komt uit die tijd, dus het moet betrouwbaar zijn’ – Hier wordt ervan uitgegaan dat personen uit het verleden nooit logen of informatie verdraaiden zodat het hen beter uitkwam. Dit toets je weer door datgene wat in de bron verteld wordt te vergelijken datgene wat bekend is over het verleden. Komt de informatie in de bron overeen met die kennis? Dan heb je geen reden op te twijfelen aan de betrouwbaarheid.

Slide 16 - Tekstslide

Veelgemaakte fouten
  • ‘Er staat geen maker bij de bron, dus de bron is niet betrouwbaar’ – Als de maker van de bron onbekend is, dan hoeft dat nog niet te zeggen dat de bron onbetrouwbaar is. Klopt de informatie van de bron met de informatie die bekend is over jouw onderwerp? Dan geeft de bron waarschijnlijk een betrouwbaar beeld.
  • ‘Je moet de bron vergelijken met andere bronnen, dan is het pas betrouwbaar’ – Ook deze redenatie is fout. Als je een bron op betrouwbaarheid beoordeelt, dan beoordeel je de kwaliteit / juistheid van de informatie uit de bron (bijv. is het eenzijdig of wordt de informatie bewust verdraaid). Anders kan je dit argument geven voor elke bron. Beoordeel de bron dus op wat het is en niet op wat het niet is 

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Video

Bruikbaarheid

Slide 22 - Tekstslide

Slide 23 - Tekstslide

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide