Wanneer gebruik je de komma?
1 Zet een komma tussen twee persoonsvormen.
Als jij nou je spullen verzamelt, pak ik vast de fietsen.
2 Gebruik een komma tussen bijvoeglijke naamwoorden die je kunt omruilen.
Dat is een grote, oude kast.
3 Zet een komma tussen delen van een opsomming (NIET voor en of of)
Zullen we vanavond pasta, rijst of aardappelen eten?