Spelling hoofdstuk 3

Huiswerk
- Spelling: opdracht 7 t/m 12  blz. 107 t/m 109
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 1

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Huiswerk
- Spelling: opdracht 7 t/m 12  blz. 107 t/m 109

Slide 1 - Tekstslide

Maak een foto van je huiswerk opdracht 10 en 11 op blz. 109

Slide 2 - Open vraag

Doel

  • Ik kan het trema bij het meervoud van zelfstandige naamwoorden eindigend op –ie en –ee correct gebruiken.

Slide 3 - Tekstslide

Het meervoud,
wat is dat?

Slide 4 - Woordweb

Wat is het meervoud van
bedrijf
A
Bedrijfen
B
bedrijven
C
bedrijvven
D
Bedreven

Slide 5 - Quizvraag

Wat is het meervoud van
Bom
A
Bomen
B
Bommen
C
Boomen
D
Boommen

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het meervoud van
Schooltas
A
Schooltasen
B
Schooltazen
C
Schooltassen
D
Schooltazzen

Slide 7 - Quizvraag

In welke groep hoort het meervoud van
Verhaal
A
+en
B
verdubbelen + en
C
Min a. e. o. u. +en
D
F = V +en S = Z + en

Slide 8 - Quizvraag

Op welk deel van het woord ligt de klemtoon?
Ree
A
op de eerste R
B
Op de -ee
C
Op het hele woord
D
Op de middelste e

Slide 9 - Quizvraag

Op welk deel van het woord ligt de klemtoon?
Braderie
A
Bra
B
De
C
Rie

Slide 10 - Quizvraag

Het meervoud van Braderie is dus
A
Braderieën
B
Braderies
C
Braderiën

Slide 11 - Quizvraag

Persoonsvorm tegenwoordige tijd

Slide 12 - Tekstslide

Even herhalen
De persoonsvorm tegenwoordige tijd (tt)  

ik loop
ik word
ik bereid
ik rijd
hij loopt
hij wordt
hij bereidt
hij rijdt
wij lopen
wij worden
wij bereiden
wij rijden

Slide 13 - Tekstslide

fietsen (tt)
Ik ................................... naar school.

Slide 14 - Open vraag

aansteken (tt)
Jullie ...................... een kaars ............... .

Slide 15 - Open vraag

bereiden (tt)
De kok ................................. een voorgerecht.

Slide 16 - Open vraag

Doel van de les
Je kunt vertellen hoe je de trappen van vergelijking gebruikt.

Je kunt vertellen wanneer je als of dan gebruikt.

Slide 17 - Tekstslide

Uitleg 
Als je twee dingen met elkaar wilt vergelijken, dan gebruik je vaak de 
trappen van vergelijking en de woordjes als en dan.

De trappen van vergelijking 

Er zijn drie trappen: de stellende trap, de vergrotende trap en de 
overtreffende trap. 

Meestal zet je in de vergrotende trap -er achter het woord en in de overtreffende trap -st achter het woord. Soms verandert het woord helemaal.

Slide 18 - Tekstslide

Stellende trap
dik
klein
lief
leuk
aardig
mooi
duur
veel

Slide 19 - Tekstslide

Dus de regel is...
Na de stellende trap gebruik je het woordje als (wanneer het gelijk aan elkaar is). Vaak gebruik je ook de woorden even of (net) zo. Bijvoorbeeld: 
– Mijn moeder kan net zo snel fietsen als ik. 

Na de vergrotende trap gebruik je het woordje dan (wanneer er een verschil aanwezig is). Bijvoorbeeld:
– Mijn vader kan sneller fietsen dan ik.

Slide 20 - Tekstslide

Schrijf de trappen van vergelijking op van: leuk en boos

Slide 21 - Open vraag

Schrijf de trappen van vergelijking op van: dapper en druk

Slide 22 - Open vraag

Eerlijk gezegd vind ik zoete drop lekkerder ..... zoute.
A
als
B
dan

Slide 23 - Quizvraag

In de eerste ronde was Eric bijna net zo snel ..... Peter.
A
als
B
dan

Slide 24 - Quizvraag

Shirley beweert dat Apeldoorn niet half zo groot is ..... Amsterdam.
A
als
B
dan

Slide 25 - Quizvraag

Veel leerlingen werken liever alleen ...... in een groepje.
A
als
B
dan

Slide 26 - Quizvraag

Madrid is niet zo ver ..... Lissabon, denk ik.
A
als
B
dan

Slide 27 - Quizvraag

Wendy is minstens even druk .... haar broertje.
A
als
B
dan

Slide 28 - Quizvraag

Kleine auto's rijden een stuk zuiniger ...... grote terreinwagens.
A
als
B
dan

Slide 29 - Quizvraag

Die cake smaakt morgen net zo goed ..... vandaag.
A
als
B
dan

Slide 30 - Quizvraag

Bert lijkt groter dan Ina, maar hij is even groot ...... zij.
A
als
B
dan

Slide 31 - Quizvraag

Robbert kan veel harder lopen ...... ik.
A
als
B
dan

Slide 32 - Quizvraag

Stellende trap
zoveel mogelijk woorden

Slide 33 - Woordweb

Vergrotende trap
zoveel mogelijk woorden

Slide 34 - Woordweb

Overtreffende trap
zoveel mogelijk woorden

Slide 35 - Woordweb

Maken 
Formuleren: opdracht 1 t/m 4 op blz. 110 en 111

Slide 36 - Tekstslide