Unit 1.5 Who/Whose & Big 5

Unit 1. England the North West
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Unit 1. England the North West

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Slide 3 - Tekstslide

talkative or quiet?
0100

Slide 4 - Poll

spontaneous or shy?
0100

Slide 5 - Poll

serious or playful?
0100

Slide 6 - Poll

optimistic or pessimistic?
0100

Slide 7 - Poll

polite or direct?
0100

Slide 8 - Poll

careful or impulsive?
0100

Slide 9 - Poll

perfectionist or careless?
0100

Slide 10 - Poll

active or lazy?
0100

Slide 11 - Poll

This is where you may diverge
You can scroll through this LessonUp by yourself or in pairs.

The following is a repetition of the material from last year.


Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

What is a relative clause?
A
Het is een bekende van je
B
Dat hangt er van af, alles is relatief
C
Het is een bijzin
D
Ik heb geen idee!

Slide 14 - Quizvraag

What do you know about relative clauses?
What are the relative pronouns?

Slide 15 - Woordweb

A relative clause is een bijzin

Mijn moeder, die alle dagen van de week werkt, is altijd moe

Slide 16 - Tekstslide


The thief who robbed an old lady was sent to jail.


Functie: Een betrekkelijke bijzin geeft extra informatie over iets of iemand.



Slide 17 - Tekstslide

Relative pronouns
Relative pronoun verwijst naar:
that
who
whose
which
where
persoon, dier, ding
persoon
bezit
dier, ding
plaats
Na een komma gebruik je nooit 'that'

Slide 18 - Tekstslide

Relative pronouns
  • Verwijzen terug naar een eerder genoemd woord
  • Verbinden twee zinsdelen aan elkaar

Martin played Tennis with Sophie, who was slightly injured.





relative pronoun
Noa sold her phone, which was old and damaged.
relative pronoun

Slide 19 - Tekstslide

Relative pronouns
Je kunt een betrekkelijk voornaamwoord weglaten als
  • het al duidelijk is om wie of wat het gaat
  • het pronoun NIET op het onderwerp slaat
  • er een voornaamwoord achter staat







The flowers which he gave me were beautiful.


Persoonlijk: ik, jij, hij, etc.
Bezittelijk: mijn, zijn, onze, etc.
Wederkerend: me, je, zich, etc.
The flowers he gave me were beautiful.

Slide 20 - Tekstslide

We had spaghetti for dinner last night, .... is my favourite meal.
A
whom
B
whose
C
which
D
who

Slide 21 - Quizvraag

welke woorden horen bij personen?
A
who, whose and that
B
who and which
C
which and whom
D
where and who

Slide 22 - Quizvraag

The boy ………... cat has just died will stay at home today.
A
whom
B
which
C
whose
D
that

Slide 23 - Quizvraag

Wanneer kun je een betrekkelijk voornaamwoord weglaten uit de zin?
A
Alleen bij zinnen waar het niet tussen komma's staat
B
als er een voornaamwoord achter staat
C
Niet
D
Altijd

Slide 24 - Quizvraag

This is the woman .......
asked Tim for money yesterday.
A
who
B
which

Slide 25 - Quizvraag

Do you like the dog .....
is under the table?
A
Who
B
Which

Slide 26 - Quizvraag

This is the action film ...... I like so much!
A
Who
B
Which
C
That

Slide 27 - Quizvraag


Degrees of comparison

Trappen van vergelijking

Slide 28 - Tekstslide

-er / -est
Bij woorden van één lettergreep gaan de trappen als volgt:

big - bigger than - the biggest
tall - taller than - the tallest
white - whiter than - the whitest

Slide 29 - Tekstslide

more / most
Bij woorden van twee of meer lettergrepen gaan de trappen als volgt:

beautiful / more beautiful than / the  most beautiful
interesting / more interesting than / the most interesting
stunning / more stunning than / the most stunning

Slide 30 - Tekstslide

as ... as
Als je wilt zeggen dat 2 dingen (bijna) hetzelfde zijn dan gebruik je as ... as (net zo ... als)

You're as tall as my brother.
She is as old as her cousin.
Your girlfriend is almost as pretty as mine.

Slide 31 - Tekstslide

Uitzondering 1
Woorden van twéé lettergrepen op -y krijgen ook -er / -est

Happy / Happier than / The happiest

Pretty / Prettier than / The prettiest

Slide 32 - Tekstslide

Uitzondering 2
Uit je hoofd leren
Good / better than / the best
Bad / worse than / the worst
Little / smaller than / the smallest (size)
Little / less than / the least (quantity)
many - much / more than / the most

Slide 33 - Tekstslide

big - ____ - the biggest

Slide 34 - Open vraag

rude - ruder than - ____

Slide 35 - Open vraag

silly - ____ - _____

Slide 36 - Open vraag

boring - ____ - ____

Slide 37 - Open vraag

Slide 38 - Tekstslide