R: Ik weet op welke plek in een woordformule het startgetal, het richtingsgetal en de variabelen staan.
T1: Ik kan het startgetal en het richtingsgetal bepalen bij tabellen en grafieken die horen bij een lineair verband
T2: Ik kan op basis van een tabel of grafiek van een lineair verband bepalen welke situatie erbij hoort en daar een woordformule bij opstellen
I: Ik begrijp het verband tussen de woordformule, de tabel en de grafiek van een lineair verband en kan redeneren over de situatie die erbij hoort.