Modalverben

Modalverben
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 3

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Modalverben

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Am Ende des Unterrichts
  • Weet je wat Modalverben zijn
  • Ken je de betekenissen van de Modalverben
  • Heb je geoefend met het inzetten van de Modalverben
  • Ken je de "regels" van de Modalverben
  • Heb je geoefend met woordenschat 

Slide 5 - Tekstslide

Die Bedeutung der Modalverben
dürfen = mogen / toestemming hebben
können = kunnen / in staat zijn tot
mögen = houden van /  lusten / aardig vinden

müssen = moeten (noodzaak vanuit jezelf)
sollen = moeten (bevel van een ander)
wollen = willen
(wissen = weten)
                                    De klas moet maar snel wegwezen

Slide 6 - Tekstslide

Im Vergleich mit dem schwachen Verb
   wohnen:                                                      können:
ich wohne                                                     ich kann
du wohnst                                                    du kannst
er/sie/es wohn                                         er/sie/es kann
wir wohnen                                                  wir können
ihr wohn                                                      ihr könnt
sie/Sie wohnen                                          sie/Sie können

Slide 7 - Tekstslide

Was musst du dir merken?

Stam: de stamklinker verandert bij ich, du en er/sie/es

Uitgang: ich  en er/sie/es  krijgen geen uitgang

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Ich .... kein Gemüse essen 

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Lina, du ...... nicht lügen!

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Sie ..... auf die Toilette gehen

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Karl ..... sehr gut sparen

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Video

können betekent...?
( in staat zijn iets te doen)
A
kunnen
B
kennen

Slide 22 - Quizvraag

dürfen betekent ….?
( je hebt toestemming van iemand nodig)
A
durven
B
mogen
C

Slide 23 - Quizvraag

müssen betekent...?
( het kan niet anders)
A
moeten
B
mogen

Slide 24 - Quizvraag

sollen betekent...?
( de wil van iemand anders)
A
zullen
B
moeten
C
mogen

Slide 25 - Quizvraag

wollen betekent...?
( je eigen wil)
A
willen
B
wissen

Slide 26 - Quizvraag

mögen betekent..?
A
leuk vinden, lusten, houden van
B
mogen (toestemming hebben)
C
durven

Slide 27 - Quizvraag

wissen betekent …?

A
worden
B
weten
C
graat willen weten
D
werden

Slide 28 - Quizvraag

Das Verb möchten
möchten = zou willen -> samen met gern gebruik je het om iets te bestellen.

bijvoorbeeld: 
  • Ich möchte gern eine Cola. - Ik zou graag een cola willen
  • Möchtest du was Essen? - Wil jij wat eten?

Slide 29 - Tekstslide

Das Verb möchten

ich möchte
du möchtest
er/sie/es möchte
wir möchten
ihr möchtet
sie/Sie möchten

Bij de volgende 5 slides ga je dit oefenen. Daarna komen ook de werkwoorden en de vraagwoorden van de vorige periode erbij.

Slide 30 - Tekstslide

___________ du eine Cola?
A
möchte
B
möchtest
C
möchtet
D
möchten

Slide 31 - Quizvraag

Er ___________ einen Schnitzel.
A
möchte
B
möchtest
C
möchtet
D
möchten

Slide 32 - Quizvraag

Frau Müller, __________ Sie einen Kaffee?
A
möchte
B
möchtest
C
möchtet
D
möchten

Slide 33 - Quizvraag

Ich __________ nie wieder einen Test.
A
möchte
B
möchtest
C
möchtet
D
möchten

Slide 34 - Quizvraag

Wir __________ nächstes Jahr nach Griechenland fahren.
A
möchte
B
möchtest
C
möchten
D
möchte

Slide 35 - Quizvraag

Ich ________ Hunger
A
hast
B
habt
C
habe
D
haben

Slide 36 - Quizvraag

Geef 3 dingen aan die je vandaag hebt geleerd!

Slide 37 - Open vraag

Geef aan wat je nog moeilijk vindt!

Slide 38 - Open vraag

Kies de juiste betekenis:
Ich ______ (moet) morgens immer früh aufstehen
A
müssen
B
möchten
C
sollen
D
wollen

Slide 39 - Quizvraag

Kies de juiste betekenis:
Er _________ (wil) heute ausschlafen.
A
müssen
B
möchten
C
sollen
D
wollen

Slide 40 - Quizvraag

Kies de juiste betekenis:
Er _________ (mag) heute ausschlafen.
A
müssen
B
möchten
C
dürfen
D
mögen

Slide 41 - Quizvraag

Kies de juiste betekenis:
Ich ______ (zou graag willen) Ski fahren.
A
mögen
B
möchten
C
wollen
D
sollen

Slide 42 - Quizvraag

Er _______ nächste Woche nicht mit uns nach Berlin fahren
A
könn
B
kann
C
kanne
D
kan

Slide 43 - Quizvraag

Ich _______ gar nichts!
A
musse
B
muss
C
wille
D
kan

Slide 44 - Quizvraag

Sie _______ noch nicht nach Hause!
A
musse
B
musst
C
will
D
willt

Slide 45 - Quizvraag

____________ ihr euren Klassenlehrer?
A
Mögt
B
Magt
C
Mag
D
Möchtet

Slide 46 - Quizvraag

Wir __________ in der Klasse keinen Kaugummi essen.
A
dürven
B
dürfen
C
Darf
D
mögen

Slide 47 - Quizvraag

____________ ihr etwas essen?
A
Magt
B
Möchtet
C
Mögt
D
Mögtet

Slide 48 - Quizvraag

Weet ik nu de bijzonderheden van de modale werkwoorden?
A
ja
B
nee
C
niet helemaal

Slide 49 - Quizvraag

Kenn ik de betekenissen van de modale werkwoorden?
A
ja
B
nee
C
niet helemaal

Slide 50 - Quizvraag