In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 15 min
Onderdelen in deze les
Huiswerk deze les
Doornemen paragraaf 4.2
Maken de opdrachten van deze paragraaf
opdracht 19 t/m 34
Telefoons
Kauwgom in de prullenbak
Slide 1 - Tekstslide
We kijken het gemaakte werk na
Ik bespreek de volgende paragraaf
Je gaat aan de slag met het huiswerk
We sluiten de les af met een korte herhaling van paragraaf 1 + 2
Deze les
Slide 2 - Tekstslide
Opdracht 1
In jouw omgeving zijn er denk ik veel kantoren en minder fabrieken. De fabrieken die er zullen zijn zullen vast geen grote fabrieken zijn.
Opdracht 2
Aardappelen kun je eten met groente (en vlees), maar aardappelen worden ook gebruikt om chips, patat en andere producten te maken (het is ook een bindmiddel)
Slide 3 - Tekstslide
Opdracht 3
tarwe wordt gezaaid
tarwe wordt geoogst
tarwe wordt verwerkt tot meel
brood wordt gebakken
brood wordt verkocht
Opdracht 4
Aantal bedrijven: boer, meelfabriek, bakker (winkel)
Vaak zit er ook nog groothandel en transport tussen.
Slide 4 - Tekstslide
Opdracht 5
a) de consument is géén bedrijf, hij voegt ook geen waarde toe aan het product. Daarom niet bij de bedrijfskolom.
b) Zonder supermarkt zijn er 3 bedrijven nodig.
c) Een groothandel komt vaak voor als tussenpersoon tussen de meelfabriek en de supermarkt. Soms is het transport uitbesteed, die zou tussen de graanboer en meelfabriek en tussen de meelfabriek en de broodfabriek kunnen zitten.
Slide 5 - Tekstslide
Opdracht 6
a) de meelfabriek voegt 0,45 - 0,20 = € 0,25 aan waarde toe.
b) de toegevoegde waarde van de broodfabriek is
1,10 - 0,45 = € 0,65
c) de consument voegt geen waarde toe, die eet het brood op!
Slide 6 - Tekstslide
Opdracht 7
boerderij
kaasfabriek
groothandel
supermarkt
Opdracht 8
a) onjuist
b) onjuist (ook die moeten eraan verdienen)
c) onjuist
Slide 7 - Tekstslide
Opdracht 9
Materiaalkosten:
14,90 x 15 = € 223,50
€ 2,60
Totaal € 226,10
Opdracht 10
500 x 1,50 = € 750,-
€ 39,-
Totaal € 789,-
Slide 8 - Tekstslide
Opdracht 11
Om de productiekosten te berekenen tel je alle kosten bij elkaar op!
110 + 48 + 30 = € 188,- Antwoord D is juist
Opdracht 12
Productie kosten fietsenmaker: inkoopkosten, arbeidskosten, energiekosten, verzekeringskosten etc.
Slide 9 - Tekstslide
Opdracht 13
Kostprijs per koekje: totale kosten delen door het aantal geproduceerde koekjes.
42 delen door 350 = € 0,12
Opdracht 14
Aantal ijsjes: productiekosten delen door de kostprijs.
3780 delen door 0,90 = 4.200
Slide 10 - Tekstslide
Opdracht 15
Productiekosten: afzet keer kostprijs.
500 x 7,80 = € 3.900,-
Opdracht 16
a) een bosbouwbedrijf produceert hout
b) textielfabrieken gebruiken katoen of wol
c) een zwembad levert een leuke tijd op (waterpret) maar levert ook veiligheid op (zwemles)
Slide 11 - Tekstslide
Opdracht 17
a) melkveebedrijf, bloemkoolbedrijf, tulpenbroeierij
b) hoogovens, koekfabriek, kaasfabriek
c) taxibedrijf, verzekeringsbedrijf, bank
Opdracht 18
1 = industrieel bedrijf
2 = agrarisch bedrijf
3 = dienstverlenend bedrijf
Slide 12 - Tekstslide
Opdracht 19
Eigen antwoord, wellicht ken je wel iemand met een eigen bedrijf.
Opdracht 20
De jongen op de foto links heeft misschien wel een lunchroom, koffietent of restaurant.
De vrouw rechts ontwerpt misschien kleding of repareert kleding.
Slide 13 - Tekstslide
Opdracht 21
Als een ondernemer niet zoveel klanten heeft is de kans aanwezig dat het bedrijf failliet gaat.
Opdracht 22
Eigen antwoorden, wie is er geschikt voor ondernemer?
En wie is er geschikt voor werknemer?
Slide 14 - Tekstslide
Opdracht 23
a) voorbeeld natuur is het graan
b) voorbeeld arbeid is de persoon in de trekker en de andere machine
c) voorbeeld kapitaal is de trekker en de andere machine
Slide 15 - Tekstslide
Opdracht 24
a) cacaobonen -> natuur
b) schip -> kapitaal
c) machine -> kapitaal
d) personeel -> arbeid
Slide 16 - Tekstslide
Opdracht 25
1) idee
2) investering
3) productiefactoren
4) winst
Opdracht 26
Concurrenten van elkaar zijn: Apple en Samsung,
AH en Jumbo en Coco cola en Pepsi
Slide 17 - Tekstslide
Opdracht 27
Coca cola heeft het voorbeeld van Pepsi gevolgd omdat ze anders bang waren klanten te verliezen.
Nu hebben zij ook cola met minder suiker.
Opdracht 28
Bij dure producten verwachten klanten ook meer service, en als het klanten goed bevalt komen mensen eerder terug bij de ondernemer.
Slide 18 - Tekstslide
Opdracht 29
Om de winst te berekenen haal je de kosten van de opbrengst af!
772 - 489 = € 283,-
Opdracht 30
Om de kosten te berekenen haal je de winst van de opbrengst af!
68.200 - 26.000 = € 42.200,-
Slide 19 - Tekstslide
Opdracht 31
a) om de opbrengst te berekenen tel je de kosten en de winst bij elkaar op!
18.240 + 5.760 = € 24.000,-
b) om de verkoopopbrengst van een boeket te berekenen deel je de totale verkoopopbrengst door de afzet.
24.000 / 1.200 = € 20,-
c) om de winst per boeket te berekenen deel je totale winst door de afzet.
5.760 / 1.200 = € 4,80
Slide 20 - Tekstslide
Opdracht 32
Oorzaken van dit faillisement:
teruglopende opdrachten en een grote belastingschuld.
Opdracht 33
Als minder mensen dingen gaan kopen, verkopen bedrijven dus ook minder. Daar komt dus minder geld binnen. Als dit lang duurt kunnen bedrijven hierdoor failliet gaan.
Slide 21 - Tekstslide
Opdracht 34
a) als er een bedrijf failliet gaat kan de concurrent hiervan profiteren, de oude klanten komen nu wellicht bij deze zaak.
b) een ander bedrijf kan ook nadeel hebben van het faillisement als deze bijvoorbeeld zelf producten leverde aan het bedrijf (bijvoorbeeld grondstoffen, verpakkingsmateriaal, of vervoer.
c) bij een herstart kunnen veel mensen voordeel hebben: de oude klanten, de leveranciers, maar ook de werknemers, en natuurlijk ook de mensen die nog geld van het bedrijf tegoed hadden.
Slide 22 - Tekstslide
4.3 Kan het sneller en beter?
Slide 23 - Tekstslide
Leerdoelen:
Je weet wat technologische ontwikkelingen zijn.
Je kunt uitleggen wat mechanisatie en automatisering is.
Je weet wat arbeidsproductiviteit is en hoe die kan toenemen.
Je kunt de afschrijving van kapitaalgoederen berekenen.
Slide 24 - Tekstslide
Slide 25 - Tekstslide
Mechanisatie
Aanleg Birma Railroad (1942)
Aanleg Betuwelijn (2005)
machines nemen het zware werk van mensen over
Slide 26 - Tekstslide
Automatisering
Typemachine
Laptop
computer(programma's) sturen de productie aan
Slide 27 - Tekstslide
Afschrijving
Machines slijten, er komen moderne machines , waardoor de machine die jij hebt minder waardwordt.
Deze waardevermindering van een kapitaalgoed (bijvoorbeeld de machine van de schoenmaker), noem je afschrijvingen.
Ieder jaar schrijf je een gedeeltevan de waarde af.
Slide 28 - Tekstslide
Afschrijving berekenen
Noa koopt voor € 35.100 een nieuwe bedrijfsauto.
De auto gaat negen jaar mee.
Per jaar is de afschrijving 35.100 ÷ 9 = € 3.900,-
aanschafwaarde
levensduur
Slide 29 - Tekstslide
Arbeidsproductiviteit:
hoeveel producten
kan een arbeider
in een bepaalde tijd maken
door automatisering, mechanisatie en robottisering zal de arbeidsproductiviteit stijgen!
Slide 30 - Tekstslide
Huiswerk volgende les
Doornemen paragraaf 4.3
Maken: de opdrachten van deze paragraaf
(opdracht 35, 41 en 46 mag je overslaan)
Slide 31 - Tekstslide
Afsluiting les
er volgen een aantal vragen
maak de vraag, we kijken ze daarna na
Slide 32 - Tekstslide
De opbrengst is € 7.890,- De kosten bedragen € 6.780,- Is er winst of verlies? En hoeveel euro dan?
Slide 33 - Open vraag
Je hebt een auto gekocht voor € 18.000,- Deze auto gaat 15 jaar mee. Hoeveel moet je per jaar afschrijven?
Slide 34 - Open vraag
TERUGBLIK: De productiefactoren zijn:
A
Arbeid en Natuur
B
Natuur, Arbeid en Kapitaal
C
Natuur, Arbeid en Vervoer
D
Arbeid, Kapitaal en Vervoer
Slide 35 - Quizvraag
Mechanisatie is
A
De invoering van computers
B
Het onderhouden van de machines
C
Het invoeren van machines
D
Het verminderen van personeel
Slide 36 - Quizvraag
Je moet per maand € 800,- afschrijven. Hoeveel is dat per week?
Slide 37 - Open vraag
Welke productiefactor zie je hiernaast?
A
Kapitaalgoederen
B
Natuur
C
Arbeid
D
Ondernemerschap
Slide 38 - Quizvraag
Automatisering is?
A
Het vervangen van spierkracht
B
Het vervangen van denkkracht
Slide 39 - Quizvraag
Bedrijven streven naar een hoge arbeidsproductiviteit. De arbeidsproductiviteit kan toenemen door:
A
scholing
B
prestatieloon
C
verbeteren van arbeidsomstandigheden
D
Alle antwoorden zijn goed,
Slide 40 - Quizvraag
Waarom investeren bedrijven?
A
Omdat het moet
B
Om goedkoper en beter te kunnen produceren
C
Om alleen goedkoper te kunnen produceren
D
Omdat investeren in het bedrijfsleven verplicht is.
Slide 41 - Quizvraag
Je hebt een auto gekocht voor € 21.000,- Deze auto gaat 12 jaar mee. Hoeveel moet je per jaar afschrijven?
Slide 42 - Open vraag
door mechanisatie
A
stijgt de werkloosheid
B
krijgt de werknemer minder loon
C
daalt de werkloosheid
D
ontvangt de baas minder winst
Slide 43 - Quizvraag
Mick verkoopt computerspelletjes voor € 45,- per stuk. Hij verkoopt er 120. Hoeveel zijn zijn opbrengsten?
Slide 44 - Open vraag
Een voorbeeld van automatisering is:
A
Dat besturing van een lopende band wordt gedaan door een computer
B
De lopende band zelf
C
De man die de lopende band bedient
D
Dat een kraan een gat graaft ipv een man met een schep
Slide 45 - Quizvraag
Arbeidsproductiviteit is:
A
De productie per machine in een bepaalde tijd
B
De productie per bedrijf
C
De arbeid per bedrijf
D
De productie per werknemer in een bepaalde tijd
Slide 46 - Quizvraag
De opbrengst is € 7.800,- De kosten bedragen € 9.230,- Is er winst of verlies? En hoeveel euro dan?
Wij gebruiken cookies om jouw gebruikerservaring te verbeteren en persoonlijke content aan te bieden. Door gebruik te maken van LessonUp ga je akkoord met ons cookiebeleid.