Grammatiktrainer schwache Verben im Präsens

Grammatiktrainer Verben
In deze trainer oefen je zwakke werkwoorden in de tegenwoordige tijd.
Bij elk onderdeel staat de bijbehorende pagina uit het boek.
Bij het maken van de oefeningen is het handig om de theorie uit het boek bij de hand te hebben.







1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Grammatiktrainer Verben
In deze trainer oefen je zwakke werkwoorden in de tegenwoordige tijd.
Bij elk onderdeel staat de bijbehorende pagina uit het boek.
Bij het maken van de oefeningen is het handig om de theorie uit het boek bij de hand te hebben.







Slide 1 - Tekstslide

Das schwache Verb im Präsens
(Seite 89/90 im Buch)
Wo wohnst du? - Ich wohne in den Niederlanden.

Wie findet ihr den Film? - Spannend!

Er geht nach Hause. - Geht sie auch?

Kommt ihr mit? - Nein, es regnet. Wir bleiben hier.




jij
ik
jullie
hij
jullie
het
wij
zij

Slide 2 - Tekstslide

Das schwache Verb im Präsens 
(Seite 89/90 im Buch)
ich
du
er/es/sie
wir
ihr
sie/Sie
ik
jij
hij/het/zij
wij
jullie
zij/u
(fe)
e
st
t
en
t
en
Als je een zwak werkwoord wilt vervoegen, dan haal je -en van het hele werkwoord af. (wohnen -> wohn). 
Dan bepaal je welke vorm je nodig hebt (ich, du, er, etc) en kies je de bijbehorende uitgang.
Als je de uitgangen van links naar rechts leest en je zet er fe voor
dan krijg je het woord feesttenten. Hiermee kun je de uitgangen van de regelmatige
werkwoorden onthouden.

Slide 3 - Tekstslide

Das schwache Verb im Präsens 
(Seite 89/90 im Buch)
Als de stam van een werkwoord eindigt op -d, -t of -n, denk om een extra e bij du, er/es/sie, ihr
Zou die e er niet staan, wordt het woord moeilijker uit te spreken

Slide 4 - Tekstslide

Das schwache Verb im Präsens 
Veel voorkomende zwakke werkwoorden staan op pagina 89/90 in het boek.
Leer de vertalingen van deze werkwoorden twee kanten op.
Hieronder staan de vertalingen door elkaar. 
Schrijf ze bij het juiste werkwoord in het boek als je dit nog niet hebt gedaan.

tonen/laten zien - luisteren - doen - blijven - brengen - gaan - uitleggen - liggen - regenen - zeggen/vertellen - spelen - komen - vinden - nodig hebben - staan


Slide 5 - Tekstslide

Ich ___ in den Niederlanden.
A
wohnen
B
wohne
C
wohnst

Slide 6 - Quizvraag

Wir ___ Fußball auf dem Schulhof.
A
spielen
B
spielt
C
spielst

Slide 7 - Quizvraag

Warum ___ du nicht?
A
antwortst
B
antwortest
C
antwortet

Slide 8 - Quizvraag

Peter ___ seine Hausaufgaben.
A
mache
B
machst
C
macht

Slide 9 - Quizvraag

Es ___ schon den ganzen Tag.
A
regnt
B
regnet

Slide 10 - Quizvraag

___ ihr das? - Was ist das?
A
Hören
B
Hört

Slide 11 - Quizvraag

Mein Handy ___ hier noch.
A
liegen
B
liegst
C
liegt

Slide 12 - Quizvraag

Wie lange bleibt ___?
A
du
B
ihr
C
Sie?

Slide 13 - Quizvraag

___ stehen vor der Schule.
A
Der Lehrer
B
Die Schüler
C
Das Fahrrad

Slide 14 - Quizvraag

NL>D: ik blijf

Slide 15 - Open vraag

NL>D: Wat doen jullie?

Slide 16 - Open vraag

NL>D: Wanneer kom je?

Slide 17 - Open vraag

NL>D: Ik heb koffie nodig.

Slide 18 - Open vraag

NL>D: Hoe ga jij naar huis?

Slide 19 - Open vraag

NL>D: Hij antwoordt niet.

Slide 20 - Open vraag

NL>D: Komen jullie ook?

Slide 21 - Open vraag

sein und haben
(Seite 97 im Buch)
Voor sein en haben is er geen ezelsbrug zoals voor de zwakke werkwoorden.
Deze werkwoorden zul je moeten stampen.


Ich bin 13 Jahre alt.                         Ich habe Geburstag.
Wie alt bist du?                               Wann hast du Geburtstag?
Wie alt ist er?                                   Er hat keine Schwester.
Es ist kalt.                                          Es hat gefroren.
Wie alt ist sie?                                  Hat sie trainiert?
Wir sind hier.                                    Wir haben reserviert.
Wo seid ihr?                                      Habt ihr schon bestellt?
Wo sind sie?                                      Was haben sie gemacht?         
Sind Sie der Lehrer?                        Haben Sie reserviert?
Ich bin hier nie gewesen.
Wir haben Glück gehabt.

Slide 22 - Tekstslide

Wo ___ du?
A
bist
B
sein
C
bin

Slide 23 - Quizvraag

___ ihr Zeit?
A
Habe
B
Habt
C
hat

Slide 24 - Quizvraag

Es ___ warm.
A
ist
B
sein
C
est

Slide 25 - Quizvraag

Wo ___ ihr?
A
sind
B
seid
C
ist

Slide 26 - Quizvraag

Das Wetter ___ schön hier.
A
sein
B
bist
C
ist
D
est

Slide 27 - Quizvraag

NL>D: Ik ben geweest.

Slide 28 - Open vraag

NL>D: We hebben gehad.

Slide 29 - Open vraag

NL>D: Wij zijn hier.

Slide 30 - Open vraag

NL>D: Ik heb geen tijd.

Slide 31 - Open vraag

___ hat aufgehört zu regenen.
A
Er
B
Wir
C
Es

Slide 32 - Quizvraag

Wann habt ___ Zeit?
A
du
B
ihr
C
er

Slide 33 - Quizvraag

___ hat jetzt Fußballtraining.
A
Mein Bruder
B
Wir
C
Sie

Slide 34 - Quizvraag

werden
(Seite 98 im Buch)
denk om de stamklinkerverandering bij du en er/es/sie

Morgen werde ich 15.
Wann wirst du 15?
Was wird er machen?
Morgen wird es sonnig.
Morgen wird sie vorbeikommen.
Wir werden nich da sein.
Was werdet ihr machen?
Was denkst du? - Werden sie Weltmeister?
Was werden Sie jetzt machen?







Gestern bin ich 15 geworden.
werden kan dus zullen of worden betekenen. Afhankelijk van de context.
In het Duits vertaal je gaan met werden 
of je laat het helemaal weg
Ich werde erzählen was passiert ist. 
Ich erzähle was passiert ist.

In het Duits kan gehen alleen gebruikt worden als men werkelijk ergens naar toe gaat: Ich gehe nach Hause.
.

Slide 36 - Tekstslide

Du wirst es nie vergessen.
Was passiert, wenn du krank wirst ?
Mein Großvater ist 90 geworden.
Wir werden nächste Woche heiraten.
Später will ich Architekt werden.
zullen
worden
worden
zullen
zullen

Slide 37 - Sleepvraag

Wie ___ das Wetter?
A
werden
B
wirst
C
wird

Slide 38 - Quizvraag

Was ___ ihr jetzt tun?
A
werden
B
werdet
C
wird

Slide 39 - Quizvraag

Meine Großmutter ___ morgen 70.
A
wird
B
werdet
C
werden

Slide 40 - Quizvraag

Wir ___ in einem Hotel übernachten.
A
werdet
B
werden

Slide 41 - Quizvraag