H2 Rekenen eenvoudige test

H2 Rekenen eenvoudige test
Je hebt een rekenmachine nodig
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

H2 Rekenen eenvoudige test
Je hebt een rekenmachine nodig

Slide 1 - Tekstslide

Je zet 19.500 op een deposito tegen enkelvoudige rente van 1,5% Hoeveel euro rente heb je na 3 jaar *

Slide 2 - Open vraag

Wanneer je 'rood staat' heb je een negatief saldo. Een ander woord daarvoor is:
A
Debetsaldo
B
Creditsaldo

Slide 3 - Quizvraag

Wat is het verschil tussen sparen en beleggen?

Slide 4 - Open vraag

Je zet 19.500 op een deposito tegen enkelvoudige rente van 1,5% Hoeveel euro rente heb je na 3 jaar

Slide 5 - Open vraag

Wat is het belangrijkste verschil tussen een persoonlijke lening en een doorlopend krediet?
A
Een persoonlijke lening is alleen voor jou.
B
Een persoonlijke lening heeft een hogere rente
C
Een doorlopend krediet heeft een hogere rente
D
Bij een doorlopend krediet kan je eenmaal afbetaalde bedragen weer opnieuw opnemen.

Slide 6 - Quizvraag

Je neemt een krediet van EUR 6000. daarvoor moet je 36 maanden EUR. 194,45 betalen. Hoeveel euro rente betaal je in totaal?

Slide 7 - Open vraag

Je hebt op 01-01-2020 een lening van EUR 5.000. Je maandelijkse termijn is EUR 100 en wordt aan het einde van de maand betaald. De maandrente is 0,52%. Hoeveel schuld heb je nog op 01-02-2020?

Slide 8 - Open vraag

De vervanging van je kapotte oven is een voorbeeld van:

A
Vaste lasten
B
Huishoudelijke uitgaven
C
Incidentele uitgaven
D
Koop op afbetaling

Slide 9 - Quizvraag

Als je geld gaat reserveren, dan zet je ieder dag een bedrag apart om over een bepaalde periode een grote uitgave te doen.
Je wil over 4 jaar een nieuwe auto kopen van EUR 16.000. De restwaarde van je huidige auto zal dan EUR 3.000 zijn. Hoeveel EUR moet je iedere maand reserveren?

Slide 10 - Open vraag

Wat is een begroting?
(meerkeuze dus kies de beste)
A
een overzicht van hetgeen je kan uitgeven
B
Een overzicht van je inkomsten en uitgaven
C
Een overzicht van je tekort of overschot
D
Een overzicht van je verwachtte inkomsten en uitgaven

Slide 11 - Quizvraag

Welk antwoord is GEEN geldfunctie
A
Spaarmiddel
B
Ruilmiddel
C
Rekenmiddel
D
Wasmiddel

Slide 12 - Quizvraag

Rendement =
A
De opbrengst van een investering.
B
De opbrengst van een belegging.
C
De opbrengst van een spaarrekening.
D
De opbrengst van samengestelde rente.

Slide 13 - Quizvraag

Bij welke renteberekening gebruik je machtsverheffen
A
Enkelvoudige rente
B
Samengestelde rente
C
Achtergestelde rente
D
Eenvoudige rente

Slide 14 - Quizvraag

Kies een leenmotief
A
Tijdelijk geld tekort overbruggen
B
Dure aankoop niet uitstellen
C
Het kopen van een woning.
D
Onverwacht dringend geld nodig

Slide 15 - Quizvraag


A

Slide 16 - Quizvraag

Het woord budgetplan betekent hetzelfde als begroting.
A
Juist
B
Onjuist
C
Misschien
D
Soms niet

Slide 17 - Quizvraag

Reserveren
A
Geld op een spaarrekening
B
Sparen om een grote, incidentele uitgave te kunne betalen.
C
Sparen om uit eten te kunnen betalen.
D
Sparen om voor een ski vakantie in het zuiden van Oostenrijk.

Slide 18 - Quizvraag

Let op geld lenen kost geld.
Wat zijn de kosten van lenen.
(kies het beste antwoord)
A
Aflossen
B
Aflossen en rente
C
Aflossen, rente en afsluitkosten
D
Rente en afsluitkosten.

Slide 19 - Quizvraag

De rente wordt na elk jaar op jouw betaalrekening uitbetaald.
Kenmerk van:
A
Consumptief krediet
B
Doorlopend krediet
C
Sparen met samengestelde rente
D
Sparen met enkelvoudige rente

Slide 20 - Quizvraag

Ik heb nog € 750 op mijn betaalrekening staan.
A
Ik heb een debetsaldo
B
Ik heb een creditsaldo

Slide 21 - Quizvraag

Bij een hypothecaire lening is er sprake van een onderpand.
Wat is het onderpand
A
De rente
B
De hoofdsom van de lening
C
Het huis
D
De kinderen

Slide 22 - Quizvraag

De reële rente is afhankelijk van de nominale rente en de inflatie
A
Nominale rente + inflatie
B
Nominale rente - inflatie
C
Nominale rente x inflatie
D
Nominale rente : inflatie

Slide 23 - Quizvraag