Een bijvoeglijk naamwoord zegt altijd iets over het zelfstandig naamwoord waar het voor staat. Het vertelt er iets meer over.
Bijvoorbeeld:
Een mooi huis. Het woordje “mooi” is het bijvoeglijk naamwoord. “Mooi” zegt hier dus iets meer over het huis, namelijk dat we het hebben over een mooi huis en niet over een klein of een groot huis. Nee, we hebben het over een mooi huis.
Slide 5 - Tekstslide
Staat het aan het einde vd zin?
Dan schrijf je de kortste vorm.
Bijvoorbeeld: De auto is rood.
De spiegel is klein.
Het huis is ruim.
Slide 6 - Tekstslide
Staat het woord voor een ding of mens?
Dan krijgt het een e.
Bijvoorbeeld: De rode auto
De kleine spiegel
Het ruime huis
Slide 7 - Tekstslide
Gebruik je het lidwoord "Een"
Dan krijgt het geen e.
Bijvoorbeeld: Een mooi huis.
Een dik boek.
Een leuk verhaal.
Slide 8 - Tekstslide
Bij woorden met 1 klinker met daarna 1 medeklinker aan het einde, krijg je:
Dus bij een korte klank!
De stoel is wit. - De witte stoel.
Het kleed is dik. - Het dikke kleed.
De patat is vet. - De vette patat.
De emmer is vol. - De volle emmer.
Slide 9 - Tekstslide
Bij woorden met 2 dezelfde klinkers en 1 medeklinker aan het einde, krijg je:
Dus bij een lange klank!
De kast is groot. - De grote kast.
De tafel is laag. - De lage tafel.
De doos is leeg. - De lege doos.
De citroen is zuur - De zure citroen.
Slide 10 - Tekstslide
Bij woorden met 2 klinkersof een ij, met daarna een s of een f, krijg je: