Maandag taal werkwoorden

• Taal
• Basisschool
• Groep 3

Ik .... op het gras. (lopen)

1. loopte
2. loop
3. lop
4. rende

Wij .... heel boos dat we niet mogen snoepen. (zijn)

1. zijn
2. is
3. doen
4. ben

Mama .... met haar mond. (praten)

1. spreekt
2. praat
3. prat
4. praten

Sanne .... met haar nieuwe zwemband. (zwemmen)

1. zwom
2. zwemmen
3. zwemte
4. zwemt

.... nou eens normaal! (doen)

1. Doen
2. Do
3. Doe
4. Deed

Morgen .... de vriend van mama op bezoek. (komen)

1. komen
2. kwam
3. komt
4. kom

Papa .... morgen naar de winkel. (gaan)

Samen .... we naar de dierentuin. (gaan)

De nieuwe danseres .... beter dan de oude danseres. (dansen)

1. dans
2. dansd
3. danst
4. dansen

Het zwarte wol .... bijna op. (zijn)

De lieve juffrouw .... goed uitleggen. (kunnen)

1. kun
2. kant
3. kunde
4. kan

Ik .... iedereen een prettige vakantie. (wensen)

Mijn zus ..... altijd over leuke dingen. (dromen)

1. droom
2. droomd
3. droomt
4. drum

Peter .... een nieuwe auto. (hebben)

1. hebben
2. heeft
3. hebt
4. hebd

Meester Jan .... nooit leuke grapjes. (maken)