3v- Starke Verben im Präsens

Ziel:
Wiederholung das starke Verb!
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 3-5

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Ziel:
Wiederholung das starke Verb!

Slide 1 - Tekstslide

Was sind starke Verben?
  • krijgen een klankverandering in de verleden tijd
  • het voltooid deelwoord eindigt op -en 
  • sterk in het Nederlands, dan meestal ook in het Duits

Voorbeelden: 
  • lopen - liep - gelopen
  • eten - at - gegeten

Slide 2 - Tekstslide

Sterk of zwak?

schwimmen - schwamm - geschwommen
A
sterk
B
zwak

Slide 3 - Quizvraag

Sterk of zwak?

machen - machte - gemacht
A
sterk
B
zwak

Slide 4 - Quizvraag

Sterk of zwak?
kochen - kochten - gekocht

A
sterk
B
zwak

Slide 5 - Quizvraag

Sterk of zwak?
schlafen - schlief - geschlafen
A
sterk
B
zwak

Slide 6 - Quizvraag

Sterke werkwoorden met een e in de stam
Sterke werkwoorden met een e in de stam krijgen een e/i(e)-wissel. Twee vormen krijgen deze e/i(e) - wissel:
1. du - vorm
2. er/sie/es - vorm

Slide 7 - Tekstslide

i of ie? --> lang of kort 
Lange e wordt-ie
Korte e wordt-i
lesen
ich lese
du liest
er/sie/es liest
wir lesen
ihr lest
sie/Sie lesen
essen
ich esse
du isst
er/sie/es isst
wir essen
ihr esst
sie/Sie essen

Slide 8 - Tekstslide

Uitzondering 1 - lange e wordt korte i
1.  geben  - du gibst - er gibt
2. nehmen - du nimmst - er nimmt
--> bij du, er/sie/es wordt de h vervangen door een m
3. treten - de trittst - er tritt  
--> let op - geen extra e

Slide 9 - Tekstslide

Uitzondering 2 - geen e/i(e)-Wechsel
---> de werkwoorden gehen, stehen en bewegen zijn sterk, maar krijgen in de tegenwoordige tijd geen e/i(e)-wechsel

  • du gehst, er/sie/es geht
  • du stehst, er/sie/es steht
  • du bewegst, er/sie/es bewegt 

Slide 10 - Tekstslide

Sterke werkwoorden met een a in de stam
Sterke werkwoorden met een a in de stam krijgen een a/ä-wissel. Welke vormen krijgen deze a/ä- wissel (twee vormen) 
1. du vorm
2. er/sie/es vorm

--> ook de werkwoorden laufen, stoßen 

Slide 11 - Tekstslide

Sterke werkwoorden met een a in de stam krijgen in de o.t.t bij du en er/sie/es een ä
fahren
ich fahre
du fährst
er/sie/es fährt
wir fahren
ihr fahrt
sie/Sie fahren
laufen
ich laufe
du läufst
er/sie/es läuft
 wir laufen
 ihr lauft
sie/Sie laufen

Slide 12 - Tekstslide

Uitzondering - stam op - d/- t
ich 
du 
er/sie/es
wir 
ihr 
sie/Sie 
halte
hältst
hält

halten
haltet
halten

Slide 13 - Tekstslide

1. Du (sprechen)..................immer so leise.
A
sprichst
B
spricht
C
sprecht
D
sprechst

Slide 14 - Quizvraag

2. Bij welke persoonlijke voornaamwoorden vindt de e/i(e)-Wechsel en a/ä-Wechsel plaats
A
ich + du
B
er/sie/es + ihr
C
du + er/sie/es
D
ihr + du

Slide 15 - Quizvraag

3 Wo (treffen)....................ihr euch?
A
treffen
B
trifft
C
trefft

Slide 16 - Quizvraag

4 GOED of FOUT?
er nihmt
A
goed
B
fout

Slide 17 - Quizvraag

5 Hij rijdt (fahren)
A
er fahrt
B
er fährt

Slide 18 - Quizvraag

6 (essen) Was _________ du am liebsten?
A
esst
B
ist
C
esse
D
isst

Slide 19 - Quizvraag

8 Du _________ mich nicht.
A
sehst
B
siehst
C
siehts
D
sieht

Slide 20 - Quizvraag

9 (schlafen) Er _________ sehr früh.
A
schlaft
B
schläft
C
schlafst
D
schläfst

Slide 21 - Quizvraag

11 (geben) Die Lehrerin ________ dem Mädchen einen Apfel.
A
giebt
B
gibt
C
gibst
D
gebt

Slide 22 - Quizvraag

(helfen) Er ___________ dir.
A
helft
B
helfst
C
hilft
D
hielft

Slide 23 - Quizvraag

Schrijf op (3 min):
1 Wann (fahren) du zur Schule?
2 Wann (sehen) wir uns wieder?
3 Mein Freund (laden) täglich neue Bilder auf Instagram hoch.
4 Er (sprechen) immer so lange am Telefon!
5 Was (essen) ihr heute Abend?
6 (Nehmen) du die Straßenbahn oder die U-Bahn?
7 Wir (stehen) schon seit zehn Minuten in der Schlange!
8 Ich (gehe) noch kurz zum Supermarkt.
Antwoorden:

Slide 24 - Tekstslide


1 Wann (fahren) du zur Schule?
2 Wann (sehen) wir uns wieder?
3 Mein Freund (laden) täglich neue Bilder auf Instagram hoch.
4 Er (sprechen) immer so lange am Telefon!
5 Was (essen) ihr heute Abend?
6 (Nehmen) du die Straßenbahn oder die U-Bahn?
7 Wir (stehen) schon seit zehn Minuten in der Schlange!
8 Ich (gehe) noch kurz zum Supermarkt.
Antwoorden:
1. fährst
2. sehen
3. lädt
4. spricht
5. esst
6. nimmst
7. stehen
8. gehe

Slide 25 - Tekstslide

Die starken Verben im Präteritum

Let op: naast de regels moet je ook de leerlijst kennen! 
 (op Teams)

Slide 26 - Tekstslide

Endungen
ich
/
sprach
du
-st
sprach-st
er/sie/es
/
sprach
wir
-en
sprach-en
ihr
-t
sprach-t
sie/Sie
-en
sprach-en

Slide 27 - Tekstslide

Stamm auf -d oder -t? Endungen
ich
/
fand
du
-est
fand-est
er/sie/es
/
fand
wir
-en
fand-en
ihr
-et
fand-et
sie/Sie
-en
fand-en

Slide 28 - Tekstslide

Diese kennt ihr schon:
sein & haben
haben
sein
ich hatte
ich war
du hattest
du warst
er/sie/es hatte
er/sie/es war
wir hatten
wir waren
ihr hattet
ihr wart
sie/Sie hatten
sie/Sie waren

Slide 29 - Tekstslide

Starke Verben? 

Auswendig lernen. 
Starke Verben?
Meistens wie auf Niederländisch:
eten - at - gegeten
essen - aß - gegessen

brengen - bracht - gebracht
bringen - brachte - gebracht

Muss man auswendig lernen!

Slide 30 - Tekstslide

Du ... (Jij sprak) gestern mit der Lehrerin.
A
sprach
B
sprachst
C
sprachest

Slide 31 - Quizvraag

Er ... (sliep) bis 10 Uhr.
A
schlieft
B
schliefe
C
schlief
D
schläft

Slide 32 - Quizvraag

Wir ... (zongen) ein Lied.
A
sang
B
singen
C
sangen
D
sangten

Slide 33 - Quizvraag

Hast du das Fußballspiel .... (gezien)?
A
gesieht
B
geseht
C
gesehen
D
gesiehen

Slide 34 - Quizvraag

Ich bin früher immer in dem Meer ... (gezwommen)
A
geschommen
B
geschwimmen
C
geschommt
D
geschwimmt

Slide 35 - Quizvraag