Thema 7 Ecologie en milieu B1 Organismen

Thema 5 Ecologie





Basisstof 1
Organismen
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 4 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Thema 5 Ecologie





Basisstof 1
Organismen

Slide 1 - Tekstslide

Lees Ontdekken zelf een keer door
Mag de wolf terugkeren in Nederland?

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video

Leerdoelen B1
  • Je kunt biotische en abiotische factoren binnen een ecosysteem benoemen
  • Je kunt de invloed van de belangrijkste abiotische factoren op organismen beschrijven
  • Je kunt veranderingen van abiotische en biotische factoren en hun onderlinge wisselwerking beschrijven

Slide 4 - Tekstslide

Begrippen B1
  • ecologie                                                                
  • biosfeer
  • levensgemeenschap
  • biotische factoren
  • abiotische factoren
  • biotoop
  • ecosysteem
  • habitat
  • soortensamenstelling
  • verspreidingsgebied (areaal)
  • tolerantie
  • optimum
  • beperkende factor

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Slide 7 - Video

Wat is ecologie?
Wetenschap waarbij de wisselwerking tussen organismen en hun omgeving wordt bestudeerd

Organisatieniveaus van ecologie:
- Molecuul 
(eDNA)



- cel
- weefsel
- organen


Slide 8 - Tekstslide

Ecologie
  • Levensgemeenschap: alle populaties binnen een ecosysteem
  • Biotische factoren: levend
  • Abiotische factoren: levenloos
  • Ecosysteem: begrensd gebied met wisselwerking biotische en abiotische factoren

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Link

Slide 11 - Video

Biotoop of levensgemeenschap of ecosysteem?
Biotoop
de gezamenlijke abiotische factoren van een bepaald gebied

Levensgemeenschap =
alle populaties in een bepaald gebied

Ecosysteem =
min of meer begrensd gebied waarin een wisselwerking plaatsvindt tussen verschillende biotische en abiotische factoren

Slide 12 - Tekstslide

Macroklimaat en microklimaat
  • Klimaat is een combinatie van abiotische factoren, zoals temperatuur, licht, wind en water (neerslag). Vaak de gemiddelde temperatuur en neerslag over 30 jaar.
  • In grote gebieden op aarde heerst vaak hetzelfde klimaat (macroklimaat). In een gebied met hetzelfde macroklimaat kunnen abiotische factoren op verschillende plaatsen verschillen (microklimaat)

Slide 13 - Tekstslide

Microklimaat

Slide 14 - Tekstslide

Habitat
Specifieke leefomgeving van een plant of dier binnen het ecosysteem, dus de plaats waar het leven van een plant of dier zich afspeelt.





Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Maak opdracht 1 en 2

Slide 17 - Tekstslide

Abiotische factoren zijn van invloed op de soortensamenstelling

Slide 18 - Tekstslide

BODEM
- grootte van de bodemdeeltjes
- vochtgehalte
- zuurstofgehalte
- gehalte aan humus
- pH (zuurgraad)
- grondwaterstand
- mineralen


Slide 19 - Tekstslide

Bodemdeeltjes

Slide 20 - Tekstslide

Humus
  •  Humus is een mengsel van organische en anorgansiche stoffen en micro-organismen.

  • Door activiteiten van bacteriën en schimmels ontstaan uit humus mineralen voor planten.

  • Op de humus kunnen planten zich makkelijk hechten, want de structuur van de bodem verbeterd. 

  • Hoe meer humus, hoe beter voor de planten. In klei kunnen de wortels makkelijker doordringen, in zand houdt de bodem door humus het water beter vast.


Slide 21 - Tekstslide

LICHT
Planten:
- fotosynthese
- schaduw- en zonplanten

Dieren:
- Daglengte invloed op voortplanting
- Verticale migratie bij waterdieren

Slide 22 - Tekstslide

Hoe ver licht doordringt...
Verticale migratie zooplankton 

Slide 23 - Tekstslide

WATER
Planten:
- dikte cuticula
- hoeveelheid huidmondjes
- grootte wortelstelsel

Dieren:
- zuurstofgehalte
- zoutgehalte

Slide 24 - Tekstslide

TEMPERATUUR

- Enzymwerking

- Koudbloedige (poikilotherme) dieren niet actief bij lage temperatuur

- Meeste leven mogelijk tussen de 0 en 45 graden Celsius

Slide 25 - Tekstslide

Temperatuur
Koudbloedige dieren (insecten, amfibiën, vissen en reptielen)  hebben een wisselende lichaamstemperatuur afhankelijk van de omgeving. Zij kunnen daardoor geen temperatuur onder 0 graden Celsius verdragen.  Om warm te blijven (enzymwerking is temperatuursafhankelijk) liggen deze organismen vaak te zonnen (zie schildpad). Hoe warmer zij zijn hoe actiever zij zijn, maar ook daar is dus een limiet aan.

Warmbloedige dieren (vogels en zoogdieren) hebben een groter tolerantiegebied voor temperatuur, omdat zij een constante lichaamstemperatuur hebben (onafhankelijk van omgeving). Deze soorten hebben aanpassingen om zich te beschermen tegen overmatige warmte (groot lichaamsoppervlak om warmte kwijt te raken) of kou (dik verenpak voor isolatie, zie pinguin).

Slide 26 - Tekstslide

Maak opdracht 3 en 4

Slide 27 - Tekstslide

Verspreidingsgebied (areaal)
Het tolerantiegebied is het gebied tussen de minimum en maximum waarde van een abiotische factor waarbij een soort kan leven.

Het verspreidingsgebied (areaal) is het daadwerkelijke gebied op de kaart waar de soort voorkomt. Voorbeeld: hiernaast zie je het verspreidingsgebied van de zandhagedis in Nederland.

Slide 28 - Tekstslide

Optimumkromme
  • Optimumkromme is een diagram dat voor één bepaalde abiotische factor aangeeft wat de groei- en voortplantingskansen van een populatie zijn. 
  • Het gebied tussen het minimum en het maximum noem je het tolerantiegebied

Slide 29 - Tekstslide

Optimumkromme
De tolerantie van een soort voor één abiotische factor wordt weergegeven in een optimumkromme. Nummer 1 en 3 geven in  het plaatje  de tolerantiegrenzen aan (1 = de minimum waarde en 3 = de maximum waarde). Nummer 2 is de optimum waarde: rond deze waarde leven de meeste individuen. 

Als individuen dichtbij de tolerantiegrens leven, hebben ze hier stress van. Dit wil zeggen dat zij al hun energie nodig hebben om te overleven, waardoor zij niet kunnen voortplanten.

Voor alle abiotische factoren hebben soorten een optimum en tolerantiegrenzen. Echter spelen sommige abiotische factoren maar een kleine rol in het leven van een soort, het tolerantiegebied is dan een stuk groter. 

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

Maak de opdrachten 5 en 6

Slide 32 - Tekstslide

Afsluitende opdrachten
  • Neem de context 'Voetbalgras' door en maak opdracht 7

  • Maak op de Olympiade opdracht 13 (achter in je boek)



Slide 33 - Tekstslide

Check je leerdoelen!

  • Oefen de begrippen met de Flitskaarten

  • Controleer je leerdoelen met Test Jezelf

Slide 34 - Tekstslide

Nog wat controlevragen...

Slide 35 - Tekstslide

Abiotische factoren
biotische factoren
Licht 
Neerslag
Lucht
Wind
Temperatuur
Bodem
Water
Soortgenoten
Voedsel
Roofdieren
Nestgelegenheid
Ziekteverwekkers

Slide 36 - Sleepvraag

Hoe zat het ook alweer?
Sleep de volgende factoren naar het juiste vak.
Biotische factoren
Abiotische factoren
neerslag
predatie
ziekten
bodem
schaduw
concurrentie
samenwerking

Slide 37 - Sleepvraag

Hoe kan de bodem organismen beïnvloeden?
Sleep elke eigenschap naar het bijbehorende bodemsoort
bevat kleine bodemdeeltjes
houdt weinig water vast
bevat weinig zuurstof
houdt veel mineralen vast
wortels dringen makkelijk door

Slide 38 - Sleepvraag

Soorten zijn aangepast aan de heersende abiotische facoren, bijvoorbeeld de beschikbaarheid van water
Welke aanpassing hoort bij welke soort?
Saguaro cactus
(gewone) eikvaren
blad heeft geen huidmondjes
dunne/geen cuticula
plant slaat geen water op
klein wortelstelsel

Slide 39 - Sleepvraag

Sleep de termen naar de juiste plaats in de tolerantiecurve en benoem de assen
minimum
optimum
maximum
abiotische factor
aantal individuen

Slide 40 - Sleepvraag

Er is een verband tussen de tolerantie en het areaal van een soort.

Bekijk de afbeelding. Welke soort heeft het grootste areaal?
A
soort A
B
soort B
C
soort C
D
soort D

Slide 41 - Quizvraag

Examenvraag
Lees de tekst hiernaast
De volgende vraag gaat hierover
De tabel staat op de volgende slide

Slide 42 - Tekstslide


A
Geen van beide zijn juist
B
Alleen bewering 1 is juist
C
Alleen bewering 2 is juist
D
Beide beweringen zijn juist

Slide 43 - Quizvraag

Examenvraag uitleg
Op de Veluwe varieert de temperatuur tussen de -5 en 30 graden. De poema moet elk van deze temperaturen kunnen verdragen om op de Veluwe te kunnen leven. Zijn tolerantiegrenzen zijn -20 en 40 graden  en voldoen aan de eis --> stelling 1 is juist.

De poema kan leven van elk van de mogelijke prooidieren. Als er één van aanwezig is op de Veluwe kan de poema daar leven. Dit is het geval, dus stelling 2 is onjuist.

Slide 44 - Tekstslide