3 Unterwegs Grammatik (wiederholung; wissen)

Duits 
Frau van Rijssen
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 3

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Duits 
Frau van Rijssen

Slide 1 - Tekstslide

Ziele dieser Unterrichtsstunde:

  • Je kent al wat woorden over vervoer in het Duits.
  • Je kunt  de verleden tijd van modale werkwoorden
        

Slide 2 - Tekstslide

das Schiff
der Bus
der Zug
das Auto
das Flugzeug
die U-Bahn
die Straßenbahn
das Fahrrad
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
I
Sleep de plaatjes naar de juiste plek

Slide 3 - Sleepvraag

der Polizist
der Dieb
das Auto
das Motorrad
die Pistole
die Fesseln
der Knüppel
die Marke
die Kappe
das Gefängnis
die Wache
die Festnahme
das Bußgeld
der Hund
die Sirene
die Beute
das Gitter
einbrechen

Slide 4 - Sleepvraag

das Auto
das Boot
der Zug
das Flugzeug

Slide 5 - Sleepvraag

instappen

Slide 6 - Open vraag

Grammatik
Präteritum (verleden tijd): wissen und die anderen verben

Slide 7 - Tekstslide

Lernziel: ich kann 'wissen' konjugieren im Präteritum (vt)

Slide 8 - Tekstslide

Bei 'ihr' kommt hinter dem Stamm:
A
-test
B
-ten
C
-te
D
-tet

Slide 9 - Quizvraag

Bei 'du' kommt hinter dem Stamm:
A
-test
B
-ten
C
-te
D
-tet

Slide 10 - Quizvraag

Was ist die richtige Form?
(wissen; vt) ihr wie spät es ist?
A
wusste
B
wussten
C
wusstet
D
wusstest

Slide 11 - Quizvraag

Was ist die richtige Form?
(wissen; vt) ....... er wie toll du bist?
A
wusste
B
wussten
C
wusstet
D
wusstest

Slide 12 - Quizvraag

Donny (wollen; vt) ...... sehr gerne nach Hause um 12:00 Uhr.

Slide 13 - Open vraag

Auch hier:
Voorbeeld: Ich (wissen; vt) nicht, dass ich Deutschunterricht hatte!

Antwoord: ich wusste (i wordt u -> stam + te!) nicht, dass ich Deutschunterricht hatte!

Slide 14 - Tekstslide

Dilara (wissen; vt) nicht, wie sie die Sprachaufnahme einreichen musste.
A
wusstet
B
wusste
C
wussten
D
wusstest

Slide 15 - Quizvraag

Du (wollen; vt) letztes Jahr gerne einen Scooter haben.

Slide 16 - Open vraag

Hoe noemen we dit in het Duits?
A
Straßenbahn
B
Bahn
C
Ü-Bahn
D
U-Bahn

Slide 17 - Quizvraag

Hanna ist jetzt schon drei Wochen [onderweg].

Slide 18 - Open vraag

Maak de zin af:
Sie sind mit einem _____ unterwegs.
A
Autobahn
B
Bushaltestelle
C
Verkehrsmittel
D
Spaß

Slide 19 - Quizvraag

Vertaal: unterwegs
A
op de weg
B
de weg
C
onderweg

Slide 20 - Quizvraag

De U in U-Bahn staat voor....
A
unterwegs
B
Untergrund
C
Unterboden
D
Undergrundse

Slide 21 - Quizvraag

...... Ihr unterwegs?
A
sind
B
seid
C
sein
D
ist

Slide 22 - Quizvraag

... en dit?
A
Die Rotonde
B
Der Kreisverkehr
C
Der Buskreisel
D
Der Kreisel

Slide 23 - Quizvraag

Wie sagt man 'instappen' auf Deutsch?
A
Einstappen
B
Eintreten
C
Einfahren
D
Einsteigen

Slide 24 - Quizvraag

Wie gut kennst du jetzt das Präteritum (verleden tijd)?
😒🙁😐🙂😃

Slide 25 - Poll

Diese Woche
- G und H ausarbeiten (K3 Unterwegs) 

Slide 26 - Tekstslide