§ 4.3 De balans van de overheid

§ 4.3 De balans van de overheid
Hoe zitten de overheidsfinanciën in elkaar?

Kernwoorden:
- financieringestekort & begrotingstekort
- staatsschuld(quote)
- belastingheffing
- welvaartsverlies
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 27 slides, met tekstslides en 4 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

§ 4.3 De balans van de overheid
Hoe zitten de overheidsfinanciën in elkaar?

Kernwoorden:
- financieringestekort & begrotingstekort
- staatsschuld(quote)
- belastingheffing
- welvaartsverlies

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Inleiding
De inkomsten van de overheid bestaan voor het grootste deel uit belastinginkomsten.

Als de overheidsinkomsten kleiner zijn dan de overheidsuitgaven, moet de overheid lenen. Dit verschil heet het financieringstekort. De staatsschuld neemt hierdoor toe. 

Slide 3 - Tekstslide

Voorbeeld
  • Pietje heeft per 1 januari een saldo van €0,-. 
  • In januari verwacht hij uitgaven van € 50 en inkomsten van € 40. Het tekort leent hij van Klaas. 
  • In februari verwacht hij uitgaven van € 50 en inkomsten van € 25. Tevens heeft hij afgesproken dat hij Klaas € 5 terugbetaalt. Het tekort leent hij bij de bank. 

Slide 4 - Tekstslide






  • Het bedrag waarmee de totale schuld toeneemt is gelijk aan het ................................................................. . 

  • Bij de overheid heet het bedrag waarmee de schuld toeneemt het financieringstekort. 

Slide 5 - Tekstslide





  • Het bedrag waarvoor nieuwe leningen moeten worden afgesloten is de som van het ................................... en de ...................................................
  • Bij de overheid heet het bedrag waarvoor nieuwe leningen moeten worden afgesloten het begrotingstekort. De overheid leent geld d.m.v. het uitgeven van staatsobligaties. 

Slide 6 - Tekstslide

Begrotingstekort


Het bedrag waarvoor nieuwe leningen moeten worden afgesloten is de som van het tekort en de aflossingen.
Bij de overheid heet het bedrag waarvoor nieuwe leningen moeten worden afgesloten het begrotingstekort. De overheid leent geld d.m.v. het uitgeven van staatsobligaties.

Slide 7 - Tekstslide

Financieringstekort



Het bedrag waarmee de totale schuld toeneemt is gelijk aan het tekort.
Bij de overheid heet het bedrag waarmee de schuld toeneemt het financieringstekort.

Slide 8 - Tekstslide

Zolang Pietje / de overheid een tekort heeft, wordt wat er moet worden afgelost, ook weer geleend. 

De aflossingen verlagen de schuld dan dus niet!

Slide 9 - Tekstslide

Financieringstekort & begrotingstekort
Bij de overheid:

  • Bedrag waarmee staatsschuld stijgt = financieringstekort 

  • Bedrag waarvoor nieuwe staatsobligaties uitgegeven moeten worden = begrotingstekort 


Slide 10 - Tekstslide







De staatsschuld is dus het totaal van alle financieringstekorten van de afgelopen jaren.


Slide 11 - Tekstslide







De staatsschuld is dus het totaal van alle ..............................................................................................  van de afgelopen jaren.


Slide 12 - Tekstslide

Staatsschuldquote
De staatsschuldquote is staatsschuld als percentage van het nationaal inkomen.

Slide 13 - Tekstslide

Gevolgen (hoge) staatsschuld
  • Als de overheid geld leent, neemt de vraag naar geld op de kapitaalmarkt toe. Hierdoor zal rente ........................... Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat bedrijven minder ................................................................ .
  • Een stijgende rente kan ook tot hogere kosten van de bedrijven leiden (die al een lening hebben) en dit kan leiden tot hogere ............................................. . 


Slide 14 - Tekstslide

  • Als de overheid geld leent, moeten toekomstige generaties dit terugbetalen. Het financieringstekort is in feite uitgestelde .............................................................. .

Slide 15 - Tekstslide

Gevolgen (hoge) staatsschuld
Als de overheid geld leent, neemt de vraag naar geld op de kapitaalmarkt toe. Hierdoor zal rente stijgen. Dit kan bijvoorbeeld betekenen dat bedrijven minder investeren. 

Een stijgende rente kan ook tot hogere kosten van de bedrijven leiden (die al een lening hebben) en dit kan leiden tot hogere prijzen. 


Slide 16 - Tekstslide

Als de overheid geld leent, moeten toekomstige generaties dit terugbetalen. Het financieringstekort is in feite uitgestelde belasting.

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Video

1) Wat is een staatsschuld?

2) Van wie leent de overheid geld?
3) Waarom is de staatsschuld in de afgelopen jaren opgelopen?
4) Waarom is het hebben van een staatsschuld een vorm van “ruilen over de tijd”?
5) Wat is het grootste probleem van een hoge staatsschuld?
6) Hoe kun je als overheid de staatsschuld terugdringen?
7) Waarom zijn de maatregelen genoemd bij 6 niet altijd verstandig?





Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Video

Herhaling: belastingheffing prijszetter
Door belasting te heffen, worden de kosten voor een aanbieder hoger.

Slide 21 - Tekstslide

Bekijk de grafiek die de situatie van een monopolist weergeeft.
Het consumentensurplus 
wordt gegeven door 
ABC = 450 x (10-5,5) / 2 
= 1012,5 
Het producentensurplus 
wordt gegeven door 
BCDE = 450 x (5,5 – 1) 
= 2025 
Het totale surplus is dus 1012,5 + 2025 = 3037,5 


Slide 22 - Tekstslide

Stel dat de belasting €1,- per product is. 
GTK = MK wordt dan nu € 2,-.


De consument betaalt ook 
een gedeelte van de 
belasting. 
De prijs stijgt van € 5,50 
naar € 6,-, dus met € 0,50. 

De consument betaalt dus 50% van de belasting.  

Slide 23 - Tekstslide

Het consumentensurplus daalt en wordt nu gegeven door AFG = 400 x (10-6) / 2 = 800
Het producenten-
surplus daalt ook 
en wordt nu 
gegeven door 
FGHI = 
400 x (6 – 2) = 1600

Het totale surplus is dus nu 800 + 1600 = 2400

Slide 24 - Tekstslide

De overheid 
verdient met deze 
heffing: 
400 x €1 = € 400 

Het welvaartsverlies 
is gelijk aan KDFB.



Slide 25 - Tekstslide

Je kunt aantonen dat je het welvaartsverlies kunt verminderen door de belasting te spreiden, dus bijvoorbeeld niet in 1 jaar € 1 te vragen, maar 2 jaar € 0,50.

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Video