Lexis 3 november

• NT2
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 6

Wat gaan we vandaag doen?

- Het huiswerk nakijken

- De woorden van hoofdstuk 2 oefenen

- een dictee maken (spelling!!)

- de persoonlijk voornaamwoorden nog eens oefenen

- De zinsconstructie met inversie leren

De woorden van hoofdstuk 2

Je moet dit formulier ........................

1. geldig
2. eerst
3. alvast
4. invullen

Heeft u een partner? Nee, ik ben ......................

1. alvast
2. alleenstaand
3. gehuwd
4. cursist

Wat is dit?

1. luisteren
2. doen
3. spreken
4. noteren

Paula gaat .................. naar school, en ................... naar de supermarkt.

1. bij, dus
2. dus, haar
3. eerst, dan
4. wanneer, weer

Het tegenovergestelde van makkelijk = ....................................

1. geldig
2. begrijpen
3. moeilijk
4. nodig

In jouw paspoort staan je .........................

1. legitimatiebewijs
2. persoonsgegevens
3. postcodes
4. telefoonnummer

Is die kat van jou? Ja het is ................. kat.

1. mijn
2. u
3. jou
4. ik

Is alles geregeld? Ja, alles is in ....................

1. bedankt
2. gedaan
3. veel
4. orde

Als je het hotel ingaat, zie je de ....................... aan de rechterkant.

1. gemeente
2. centrum
3. kopieën
4. receptie

De laptop van Jos is kapot. Hij heeft een nieuwe .......................

1. bij
2. mobiele
3. nodig
4. momentje

Kinderen ........................ naar school vanaf 5 jaar.

1. zullen
2. moeten
3. zetten
4. inschrijven

Wij hebben een kast besteld. Hij wordt ........................ 14 dagen gebracht.

1. binnen
2. alvast
3. graag
4. slecht

Schrijf op (mét lidwoord)!

Schrijf op (mét lidwoord)!

Schrijf op (mét lidwoord)!

Schrijf op (mét lidwoord)!

Schrijf op (mét lidwoord)!

Schrijf op (mét lidwoord)!

Schrijf op (mét lidwoord)!

Schrijf op (mét lidwoord)!

Wat is inversie?

inversie =

het onderwerp (subject) en het werkwoord omdraaien

Bijvoorbeeld in een vraag:

Richard gaat met de fiets naar zijn werk.

Gaat Richard met de fiets naar zijn werk.

Maar.....

Je krijgt ook inversie als je een ander zinsdeel vooraan in de zin zet.

Dit doe je om een bepaald zinsdeel meer nadruk te geven

Bijvoorbeeld:

Jij gaat naar de tandarts om 15.00 uur.

Wanneer ga jij naar de tandarts?

Om 15.00 uur ga jij naar de tandarts

Bijvoorbeeld:

John en Babette gaan het liefst naar Parijs.

Waar gaan John en Babette het liefst naartoe?

Naar Parijs gaan John en Babette het liefst.