In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 40 min
Onderdelen in deze les
Welkom!
Deze les:
Werkwoordspelling
Slide 1 - Tekstslide
Mijn zus (surfen, pv-tt) de hele avond rond op internet.
Slide 2 - Open vraag
(Vinden, pv-tt) jij het heel erg dat Hanne niet op jouw appjes reageert?
Slide 3 - Open vraag
Joop (verbazen, pv-tt) zich over de onverschillige houding van zijn vriend.
A
verbaas
B
verbaast
C
verbaasd
Slide 4 - Quizvraag
Slide 5 - Tekstslide
Noteer het voltooid deelwoord: Heb jij (winnen)?
Slide 6 - Open vraag
Noteer het voltooid deelwoord: Het papier is (verscheuren).
Slide 7 - Open vraag
Noteer het voltooid deelwoord: Ik heb (fietsen).
Slide 8 - Open vraag
Het voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord eindigt op -en of op -d of -t.
Bijvoorbeeld:
gebroken, geschreven
gehoord, gemaakt
Als je een woord langer maakt,
hoor je of je een -d of een -t moet schrijven.
Slide 9 - Tekstslide
't (e)x-f(o)ksch(aa)p
Als je niet goed kunt horen welke letter je moet schrijven of als je zeker wilt weten wat de laatste letter moet zijn, gebruik je
't (e)x-f(o)ksch(aa)p
Haal -en van het hele werkwoord af. Zit de laatste letter van de stam in 't (e)x-f(o)ksch(aa)p? Dan schrijf je een -t. Zit ie dat niet, dan schrijf je een -d.
Slide 10 - Tekstslide
Startopdracht
Samen kijken we even naar de startopdracht van blz. 136.
Wat is het verschil tussen antwoord 1 en antwoord 2?
Slide 11 - Tekstslide
De verleden tijd van zwakke werkwoorden
Wat zijn zwakke werkwoorden?
Slide 12 - Tekstslide
De verleden tijd van zwakke werkwoorden
Zo schrijf je de persoonsvorm in de verleden tijd (zwak):
Wanneer schrijf je -te(n) en wanneer schrijf je -de(n)?
Slide 15 - Tekstslide
't (e)x-f(o)ksch(aa)p
Haal -en van het hele werkwoord af. Zit de laatste letter van de stam in 't (e)x-f(o)ksch(aa)p? Dan schrijf je een -t. Zit ie dat niet, dan schrijf je een -d.
Slide 16 - Tekstslide
Huiswerk voor woensdag:
Voor de leerlingen thuis!
Maak opdracht 1 t/m 3 van blz. 136 en 137.
Havo? Maak ook opdracht 4.
Slide 17 - Tekstslide
Hierna volgt opdracht 1 (blz. 136) in quiz-vorm
Kies steeds de juiste persoonsvorm in de verleden tijd.
Slide 18 - Tekstslide
1. Tijdens het toneelstuk gaapte/gaapten veel toeschouwers voortdurend.
A
gaapte
B
gaapten
Slide 19 - Quizvraag
2. Mijn broer beweerde/beweerdde dat hij was gezakt voor zijn rijexamen door zijn kletsende rijinstructeur.
A
beweerde
B
beweerdde
Slide 20 - Quizvraag
3. Gabriela frunnikte/frunniktte de hele tijd zenuwachtig aan haar knopen.
A
frunnikte
B
frunniktte
Slide 21 - Quizvraag
4. De chirurg opereerdde/opereerde voor de vijfde keer op deze dag.
A
opereerdde
B
opereerde
Slide 22 - Quizvraag
5. Het smeltwater in het voorjaar leide/leidde tot veel overstromingen.
A
leide
B
leidde
Slide 23 - Quizvraag
6. De ceremoniemeester heette/hete alle gasten van harte welkom.