week 44 - SO, Tener que y repaso

• Spaans
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 3

Buenos días

¿Qué vamos a hacer?

• SO
• Tener que/ hay que
• Practicar

Semana 44

SO - 30 minutos

¡Diccionarios!

Spaans- Nederlands

1 y 2 de noviembre

Men gelooft dat de zielen van kinderen op 1 november terugkeren naar de aarde en die van volwassenen op 2 november. Gedurende het hele jaar bereidt men zich voor op het festival, men verzamelt goederen die men aan de doden zal offeren.

• flor de cempasúchil
• calavera
• papel picado

Tener que + infintief

Wat betekent tener?

Moeten = tener + que + infinitief

Leerdoel: vertellen wat je moet doen

tener

tengo

tienes

tiene

tenemos

tenéis

tienen

vb: Tengo que hacer los deberes.

Tenéis que escribir las frases.

Módulo pág. 33

Hay que + infintief

Je gebruikt hay que + infinitief

 als je in het Nederlands zou 

zeggen "men moet" of "je moet". 

Wanneer het dus algemeen bedoeld is.

Leerdoel: vertellen wat je moet doen

vb: Para tener buenas notas, hay que estudiar.

Módulo pág. 33

Plaats persoonlijk vnw.

Wanneer er een persoonlijk vnw. in de zin staat kan je het op 2 plaatsen neerzetten:

• Voor de vorm van tener (persoonsvorm)

         vb: Me tengo que duchar.

         vb: Lo tengo que comprar

• Achter de infinitief vast.

         vb: Tengo que ducharme.

         vb: Tengo que comprarlo. 

Leerdoel: vertellen wat je moet doen.

A practicar

EJ. 3.5 Traduce las frases. 

Módulo pág. 34

uitwerking 3.5

1. Todavía tengo que estudiar.
2. Tienes que hablar español.
3. Javier tiene que trabajar.
4. Pepe y yo tenemos que desayunar.
5. Carmen y tú tenéis que despertaros. /Carmen y tú os tenéis que despertar.
6. Tienen que comprar queso.  

Even alles op een rij...

Módulo pág. 35

Opdracht Placemat

- Ieder vult eigen gedeelte placemat aan.

- Geef in hele zinnen in het Spaans antwoord op de vragen

- Bepaal samen welk antwoord jullie het beste vinden en schrijf die in het midden van de placemat op.

Deberes

Maak de opdrachten uit de volgende 3 dia's.

Haz (maak) LA pág. 34/35 ej. 1,2 y 3

       pág. 37 ej. 4

    LE 2.12 y 2.13 

Estudia(Leren): 3.3 en 3.8

Moeten 

Vul de juiste vorm in:

1. Mañana no puedo porque ______________ (studeren). 
2. ¿Vais a ir a Madrid este fin de semana? No, _____________ (voetballen)
3. Pepe y Carmen _________________ (gaan) a la fiesta.
4. En la clase los alumnos ________________(praten) español

Vertaal:

1. Ik moet vanmiddag mijn opa bezoeken.
2. Het is koud. Je moet een sjaal dragen.
3. Zij moeten een boek lezen.
4. Hoe laat moeten jullie eten?
5. Wij moeten om 18.30 uur eten.
   

Plannen in de toekomst

Vul de juiste vorm in:

1. Esta tarde yo _______________ (maken) los deberes de Matemáticas.
2. El fin de semana nosotros ____________ (gaan) naar Barcelona.
3. ¿Vosotros _________________ (lezen) este libro?
4. ¿Tú _________________ (schrijven) una carta a tu amigo?

Vertaal:

1. Wij gaan vanavond muziek luisteren.
2. Paco gaat een broodje eten.
3. Zij gaan vanmiddag voetballen.
4. ¿Gaan jullie donderdag naar de bioscoop?
5. Ik ga zaterdag mijn tante bezoeken. 
   

Gerundio

Vul de juiste vorm in:

1. En este momento yo __________________ (trabajar).
2. ¿Qué ________________________(hacer, tú)?
3. Mi padre _______________________(dormir).
4. Mis amigos _______________________ (escribir) un trabajo para Mates.
5. ¿Vosotros _______________________(pedir) la carta al camarero?
6. Nosotros _____________________(levantarse).

Vertaal:

1. Zij zijn aan het voetballen.
2. Hij is een broodje aan het eten.
3. Wij zijn aan het studeren.