08. Thema 2, week 1 Les 4 VT zwakke werkwoorden

• Nederlands
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 2

Vervoeg het werkwoord: redden
Ik-vorm, hij-vorm, wij-vorm

TT

werkwoord: zeuren

TT

Mijn broer ...... de hele tijd.

werkwoord: kneden

TT

De bakker ...... het deeg.

lesdoel

Ik kan zwakke werkwoorden (klankvaste werkwoorden)

in de verleden  tijd goed schrijven. Ik ken de regel van

't  kofschip x

Gisteren ___ onze keuken gerenoveerd.

VT

1. word
2. werd
3. wordt
4. werdt

v.t. graven, welke is goed?

VT

1. hij graafte
2. hij groef
3. hij graafde
4. hij grief

Jan (worden VT)............... professor.

1. word
2. werd
3. werdt
4. wert

Wat is de vt (ik vorm) van kiezen?

1. kieste
2. koos
3. kiesde
4. kiezte

Zwakke werkwoorden blijven in een andere tijd hetzelfde klinken.

Bijvoorbeeld:
wacht - wachtte
dans - danste
kook - kookte
teken - tekende

Vervoegen vt

Bij het vervoegen van zwakke werkwoorden gebruik je;

't ex-kofschip.

Eindigt de stam op een van de medeklinkers uit dit woord, 

Ja    -  +te(n).

Nee -  +de(n).

bij zwakke werkwoorden

vt (verleden tijd)

vt (verleden tijd)

vt (verleden tijd)

vt (verleden tijd)

vt (verleden tijd)

vt (verleden tijd)

vt (verleden tijd)

vt (verleden tijd)

vt (verleden tijd)

vt (verleden tijd)

vt (verleden tijd)

vt (verleden tijd)

vt (verleden tijd)

Vorig jaar ___ we die zware spullen zelf naar boven.
VT

1. sjouwde
2. sjouwdde
3. sjouwden
4. sjouwdden

VT branden
Het bos ....... gisteren.

1. brande
2. brandte
3. brandde

Ons kleine katje ___ vanmorgen de nieuwe bank stuk.
VT

1. krabt
2. krabte
3. krabde
4. krabbelde

Schrijf de persoonsvorm op in verleden tijd enkelvoud.
RUSTEN

1. rust
2. ruste
3. rustten
4. rustte

Stefano repareerde alle computers in de klas.

1. tt
2. vt

Wat is juist?
Jan en Peter ... Ingrid met een cadeau

1. verrasten
2. verraste
3. verrastten
4. verrasden

wat is goed?
Hij (verhuizen) ........... (v.t.) naar Bali.

1. verhuis
2. verhuiste
3. verhuist
4. verhuisde

Het 't ex-kofschip gebruik je alleen bij de verleden tijd?

1. Waar
2. Niet waar

Wat is de juiste vd?
Mijn kamer wordt.....(verven)

1. geverfd
2. geverft
3. gevervd
4. gevervt

MAKEN
VT - Ik ..... mijn huiswerk

1. maakde
2. maakden
3. maakte
4. maakten

HALEN
VT - Jij ..... op tijd de finish

1. haalde
2. haalden
3. haalte
4. haalten

GRENZEN
VT - Het huis ..... aan het bos

1. grenste
2. grensten
3. grensde
4. grensden

DODEN
VT - De leeuwen ..... het kleine schaap

1. dode
2. doden
3. doodde
4. doodden

LIFTEN
VT - De jongens ..... naar Frankrijk

1. lifte
2. liften
3. liftte
4. liftten

Schrijf in de verleden tijd:
De mensen ........... veel geld (verdienen)

Schrijf in de verleden tijd:
Sanne ...... een tijdschrift (pakken)

Schrijf in de verleden tijd:
De jongen ....... het antwoord (raden)

Schrijf in de verleden tijd:
ik wacht

Schrijf in de verleden tijd:
wij snikken

Wat is de verleden tijd van:
zij verhuist

Wat is de verleden tijd van:
ik verf?

Wat is de verleden tijd van:
hij maakt

aan het werk

Maak de werkbladen