Hoofdstuk 6 Produceren maar!

Hoofdstuk 6
Produceren maar! 
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Hoofdstuk 6
Produceren maar! 

Slide 1 - Tekstslide

Paragraaf 6.1

Hoe produceer je?

Slide 2 - Tekstslide

Produceren is:
Het maken van goederen of het leveren van diensten.

Slide 3 - Tekstslide

Productiefactoren
Kapitaal
Arbeid
Natuur
Ondernemerschap

Slide 4 - Tekstslide

Productiefactoren
Natuur: Grondstoffen uit de natuur zoals olie, water, grond, hout

Arbeid: Al het werk dat de mensen moeten doen bij het maken van een product.

Kapitaal: Geld en Machines

Ondernemerschap: Een ondernemer die winst probeert te maken

Slide 5 - Tekstslide

Beloningen per productiefactor
Natuur = Pacht

Arbeid = Loon/salaris

Kapitaal = huur (machines) of rente (geld)

Ondernemerschap = Winst

Slide 6 - Tekstslide

Afschrijving berekenen

Aanschafwaarde - Restwaarde: Aantal gebruikersjaren
=
Afschrijving per jaar

Slide 7 - Tekstslide

Afschrijving berekenen
Een nieuwe machine kost €5000
Na 4 jaar is er een restwaarde van €1000
Je krijgt dus €1000 voor je oude machine!!

€5000-€1000 = €4000
Na 4 jaar moet je dus €4000 euro hebben "gespaard" voor een nieuwe machine

€4000 : 4 (jaar) = €1000 per jaar

Slide 8 - Tekstslide

Bedrijfskolom
Bedrijven die na elkaar aan het product meewerken, vormen samen de bedrijfskolom.

Elk bedrijf voegt waarde toe waardoor de prijs omhoog gaat

Slide 9 - Tekstslide

Door elke bewerking wordt het product telkens een beetje meer waard.
A
Productiewinsten
B
Produceren
C
Bedrijfskolom
D
Toegevoegde waarde

Slide 10 - Quizvraag

Produceren
Arbeidsintensief: Meer mensen dan machines

Kapitaalintensief: Meer machines dan mensen

Slide 11 - Tekstslide

Paragraaf 6.2
Van alle markten thuis?

Slide 12 - Tekstslide

Marktaandeel berekenen
Het marktaandeel is de afzet van een bedrijf uitgedrukt in procenten van de totale afzet in de markt.

eigen afzet : totale afzet x 100%

Slide 13 - Tekstslide

Markt
Aanbod: Producenten die zorgen voor het aanbod van producten.



Vraag: Consumenten die zorgen voor de vraag naar producten.


Slide 14 - Tekstslide

Marketingmix (6 p's)

Slide 15 - Tekstslide

Paragraaf 6.3
Hoe maak je winst?

Slide 16 - Tekstslide

Afzet
Het aantal verkochte producten in een bepaalde tijd.

Bijvoorbeeld: ik verkoop 12 bossen bloemen in drie dagen tijd.

Slide 17 - Tekstslide

Omzet 
Is het totaalbedrag dat je met de verkopen ontvangt.

Dus het geld dat je na de verkoop van de bossen bloemen in je kassalade hebt.

Slide 18 - Tekstslide

Omzet berekenen
Afzet x verkoopprijs = omzet

Dus in het geval van de bossen bloemen:
12 x €25,00 = €300,-


12 = afzet                   €25,- = verkoopprijs                   €300,- = omzet

Slide 19 - Tekstslide

Inkoopwaarde
Het totaalbedrag dat een bedrijf uitgeeft aan de inkoop van producten.

De bloemist kocht de bloemen in voor €15,-

Slide 20 - Tekstslide

Brutowinst
Als je de inkoopwaarde van de omzet afhaalt dan hou je de brutowinst over.


Slide 21 - Tekstslide

Brutowinst bloemist
De bloemist kocht de bloemen in voor €15,- 
Dus zijn inkoopwaarde is 12 x €15,- = €180,-

We hebben berekend dat de omzet €300,- was.

De brutowinst van de bloemist is: €300,-  min €180,- = €120,-

Slide 22 - Tekstslide

Een bakker verkoopt per week 175 broden. De verkoopprijs van een brood is €2,10. Wat is de omzet van deze bakker?
A
€2210,-
B
€367,50
C
€367,-
D
€368,-

Slide 23 - Quizvraag

Nettoresultaat berekenen
Als we weten wat de brutowinst is kunnen we het nettoresultaat berekenen. Dit resultaat kan een nettowinst zijn of een nettoverlies.
Nettoresultaat = brutowinst - bedrijfskosten

Slide 24 - Tekstslide

wat zijn bedrijfskosten ?

Slide 25 - Tekstslide

De juiste formule voor het berekenen van de nettowinst is ..
A
nettowinst = omzet - inkoopwaarde
B
nettowinst = brutowinst + bedrijfskosten
C
nettowinst = brutowinst - bedrijfskosten
D
nettowinst = omzet - brutowinst

Slide 26 - Quizvraag

Brutowinstmarge
Bovenop de inkoopprijs komt de brutowinstmarge. Hier betaald de ondernemer de bedrijfskosten van.

inkoopprijs + brutowinstmarge = verkoopprijs (excl btw)

Slide 27 - Tekstslide

Jan heeft een winkel in kleding. Hij koopt een spijkerbroek in voor 19,99. De brutowinstmarge is 60%. Wat is de verkoopprijs van de broek?
A
€32,-
B
€31,98
C
€31,-
D
€11,99

Slide 28 - Quizvraag

Consumentenprijs
De consumentenprijs is de prijs die jij betaalt voor een product in de winkel.

Verkoopprijs + btw = Consumentenprijs

Slide 29 - Tekstslide

BTW (Belasting Toegevoegde Waarde?

Een belasting die de overheid heft over de verkoop van goederen en diensten.



Slide 30 - Tekstslide

BTW-tarieven




21%: kleding, meubels, auto etc
6%  : levensmiddelen, boeken en sommige diensten
0%   : medicijnen, postzegels en onderwijs

Slide 31 - Tekstslide

De verkoopprijs zonder btw van een smartphone is €249,- De btw is 21%. Bereken de consumentenprijs. Tip: maak gebruik van een verhoudingstabel.
A
€52,29
B
€301,-
C
€301,29
D
€52,-

Slide 32 - Quizvraag

Slide 33 - Tekstslide

Paragraaf 6.4
Is meer productie goed?

Slide 34 - Tekstslide

Productiecapaciteit


Productiecapaciteit
= de maximale hoeveelheid producten die een bedrijf kan maken.


Slide 35 - Tekstslide

Arbeidsproductiviteit
De hoeveelheid producten die een werknemer in een bepaalde tijd (uur, week, jaar) maakt.

Slide 36 - Tekstslide

Hogere arbeidsproductiviteit
Je kunt de arbeidsproductieviteit verhogen door:
Technologische ontwikkelingen (Mechanisatie en/of automatisering)
Arbeidsverdeling of specialisatie (De werkzaamheden worden zo verdeeld dat iedereen doet waar hij/zij goed in is)
Scholing (Door cursussen kun je beter en sneller je werk doen)
Prestatieloon (Je krijgt als afdeling of werknemer een bonus wanneer je een bepaalde productie haalt)
Arbeidsomstandigheden (verbeteren hiervan en een goede werksfeer)

Slide 37 - Tekstslide

Maatschappelijke kosten

Als een bedrijf milieuschade of kosten voor de gezondheidszorg heeft veroorzaakt, dan betaalt de samenleving die kosten. Dit noemen we maatschappelijke kosten.

Slide 38 - Tekstslide

Maatschappelijke opbrengsten
Positieve gevolgen voor de samenleving
Bijvoorbeeld: 
Meer werk
Meer producten


Maatschappelijk verantwoord ondernemen = Rekening houden met mens en milieu

Slide 39 - Tekstslide

Kosten
Vaste kosten: Blijven altijd gelijk zoals huur

Variabele kosten: Kosten die veranderen als je meer produceert zoals energiekosten

Slide 40 - Tekstslide

Vragen?
Neem contact met me op via de chat in teams!

Slide 41 - Tekstslide