laatste les

laatste les voor het tentamen
het tentamen bestaat uit 33 vragen
waar je in totaal 42 punten kunt behalen
1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

laatste les voor het tentamen
het tentamen bestaat uit 33 vragen
waar je in totaal 42 punten kunt behalen

Slide 1 - Tekstslide

Ben je goed voorbereid voor het tentamen?
Ja
Nee
Ik hoop het

Slide 2 - Poll

Afzet & omzet 
Het aantal producten dat je verkocht hebt, is de afzet.

Het totaalbedrag dat je met de verkopen ontvangt, is de omzet.

Berekening omzet = afzet x verkoopprijs

Slide 3 - Tekstslide

Brutowinst
Het verschil tussen verkoopopbrengst (omzet) en inkoopwaarde noem je brutowinst.

Berekening:
( Omzet - Inkoopwaarde )

Slide 4 - Tekstslide

Nettowinst
Nettowinst = Omzet – Inkoopwaarde - Bedrijfskosten
Brutowinst - Bedrijfskosten

of

Omzet - inkoopwaarde - bedrijfskosten


Slide 5 - Tekstslide

Van inkoopprijs naar consumentenprijs

Inkoopprijs                                      €                      

brutowinstmarge                         €                  +

verkoopprijs excl. btw                €

btw                                                      €                  +

consumentenprijs                       €         

(= verkoopprijs incl. btw)

Slide 6 - Tekstslide

Voorbeeld
Voorbeeld

Inkoopprijs                                                      € 4,50
Brutowinstopslag                                           € 1,80 +
= verkoopprijs excl. btw (100%)                    € 6,30
btw (21%)                                                        € 1,32    +
= verkoopprijs incl. btw (121%)                     € 7,62

Slide 7 - Tekstslide

Ik verkoop 350 frikandelbroodjes voor 1,95 euro.
De inkoopwaarde per broodje is 1,10 euro.
De bedrijfskosten zijn 50 euro.
Bereken de netto winst.

Slide 8 - Open vraag

Een detaillist levert een product met een inkoopprijs van
€ 7,50. De btw is 9% en de winstopslag is 25% van de inkoopprijs.
Wat is de verkoopprijs incl. btw?

Slide 9 - Open vraag

Een detaillist levert een product met een verkoopprijs van
€ 7,50. De brutowinstopslag is 25% van de verkoopprijs.
Wat is de inkoopprijs?

Slide 10 - Open vraag

In de winkel koop je iets voor € 27,50. Dit is inclusief 21% btw.
Wat is de verkoopprijs?

Slide 11 - Open vraag

kostprijs berekenen 
( Vaste kosten   + variabele kosten )
aantal producten 
 

Slide 12 - Tekstslide

Kosten
Vaste kosten 
Constante kosten / Altijd / Periodiek
Variabele kosten 
Beweegt mee met aantal verkochte stuks (afzet)

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Variabele kosten
Vaste kosten
Verzendkosten via Post NL
Huur van een kantoorpand
Salaris van het personeel
Inpakmateriaal

Slide 15 - Sleepvraag

In een fabriek worden 11.500 producten in een jaar gemaakt. De loonkosten zijn € 540.000 en de overige kosten zijn
€ 380.000. Bereken de kostprijs. Laat je berekening zien.

Slide 16 - Open vraag

Arbeidsproductiviteit
Arbeidsproductiviteit is de productie per werknemer in een bepaalde tijd.

Bedrijven willen het liefst een zo hoog mogelijke arbeidsproductiviteit.

Hoe hoger de arbeidsproductiviteit, hoe lager werkgelegenheid

Slide 17 - Tekstslide

Arbeidsproductiviteit
Wat een persoon kan produceren in een bepaalde tijd

Formule voor arbeidsproductiviteit


Productie / gewerkte tijd = arbeidsproductiviteit
Productie / aantal werknemers = arbeidsproductiviteit

    

Slide 18 - Tekstslide

Arbeidsproductiviteit berekenen



Arbeidsproductiviteit per periode = 

Voorbeeld:
Een kledingfabriek produceert 120.000 t-shirts per week.
Er zijn 16 werknemers die allemaal 5 dagen per week werken.
Bereken de arbeidsproductiviteit per persoon per dag.





120.000 : 16 werknemers = 7500 per week
7500 : 5 = 1500 per dag

Slide 19 - Tekstslide

Een scharenfabriek produceert 3.000 scharen per maand. Er zijn 25 werknemers in dienst. Bereken de arbeidsproductiviteit per maand. (Vergeet de berekening niet op te schrijven)

Slide 20 - Open vraag

Verhogen arbeidsproductiviteit
  • Gebruik maken van machines, computers etc
  • Scholing
  • Specialisatie (arbeidsverdeling)
  • Betere arbeidsomstandigheden

Slide 21 - Tekstslide

Inkomensvormen

Slide 22 - Tekstslide

Verhuur van haar 2e woning;
Zakgeld van haar ouders
loon voor het werken in de Tuin
Het inkomen van Esmee bestaat uit drie soorten, 
sleep de goede inkomensvorm er achter.
bezit
Overdracht
Arbeid

Slide 23 - Sleepvraag

Tot welke inkomensvorm behoort rente?
A
inkomen uit arbeid
B
inkomen uit overdrachten
C
loon in natura
D
inkomen uit bezit

Slide 24 - Quizvraag

wat is de inkomensvorm van AOW? (algemene oudersdomswet)
A
arbeid
B
bezit
C
overdracht

Slide 25 - Quizvraag

Onder welke inkomensvorm valt zakgeld?
A
arbeid.
B
bezit.
C
overdracht.

Slide 26 - Quizvraag

Stijging of daling in procenten

(nieuw - oud) : oud x 100%

Slide 27 - Tekstslide

Je inkomen stijgt van € 1.250 naar € 1.310 per maand. Wat is de verandering in procenten?
A
-4,6%
B
4,6%
C
-4,8%
D
4,8%

Slide 28 - Quizvraag

Hoeveel procent is de verandering van een prijs van € 4,25 naar € 6,35?
A
+ 33,1%
B
+ 49,4%
C
- 33,1%
D
- 49,4%

Slide 29 - Quizvraag

De dieselprijs per liter is in een week tijd gestegen van € 1,32 naar € 1,40. Hoeveel euro is de dieselprijs gestegen?

Bereken de toename in procenten. Rond af op één decimaal.


A
5,3%
B
7,8%
C
6,1%
D
8,4%

Slide 30 - Quizvraag

Indexcijfer
nieuw getal : getal basisjaar x 100

Slide 31 - Tekstslide

Het indexcijfer voor de prijs van een fiets is in 2024 112. De waarde van de fiets is € 2.099,- In 2020 was het indexcijfer 108. Wat was de waarde van de fiets toen?

Slide 32 - Open vraag

Jaar
% verandering t.o.v. 2018
Indexcijfer
2020(basisjaar)
0
2021
- 3%
2022
+3%
2023
+4%
Bereken de indexcijfers en zet deze op de juiste plek
97
104
100
103

Slide 33 - Sleepvraag

Lorenzcurve
De Lorenzcurve geeft inkomensongelijkheid aan.


Slide 34 - Tekstslide

Lorenzcurve
horizontale as:  hoeveel procent van de totale bevolking. 
verticale as: het deel van het totale inkomen dat  wordt verdiend door de bevolking.
Aflezen:
Hoeveel procent van de inkomens wordt verdiend door de top 20% van de mensen met de hoogste inkomen? 
100% - 58,5% =  41,5%

Slide 35 - Tekstslide

Lorenzcurve: hoeveel % van de inkomsten gaat naar 50% van de bevolking?
A
Ongeveer 10%
B
Ongeveer 50%
C
Ongeveer 90%
D
Ongeveer 60%

Slide 36 - Quizvraag

Lorenzcurve is bedoeld als middel om:
A
duidelijk te maken hoe oneerlijk verschillende salarissen zijn
B
aan te geven hoe inkomsten zijn verdeeld over de bedrijven
C
aan te geven hoe het vermogen is verdeelt door de overheid in een land
D
aan te geven hoe inkomsten of vermogen is verdeeld over bevolking in een land

Slide 37 - Quizvraag

Hoe verder de curve van de diagonaal afligt, hoe schever het inkomen is verdeeld.
A
Waar
B
Niet waar
C
kan je niet zeggen
D
Die diagonaal heeft geen betekenis

Slide 38 - Quizvraag

De Lorenzcurve geeft een beeld van de hoogte van de inkomens
A
Juist
B
Onjuist

Slide 39 - Quizvraag

Gebruik de grafiek hiernaast. Kijk naar de lijn die de ongelijke inkomensverdeling weergeeft. Hoeveel procent van het nationaal inkomen wordt verdiend door de rijkste 30% van de bevolking?

Slide 40 - Open vraag

Marktvorm
Er zijn verschillende marktvormen.
  • Hoeveel aanbieders zijn er?
  • Hoeveel vragers zijn er?
  • Zijn de producten verschillend of hetzelfde?

Marktvorm:
Hoeveel macht heeft de producent.
Hoeveel macht heeft de consument.

Slide 41 - Tekstslide

Monopolistische concurrentie

  • Veel aanbieders
  • Veel vragers
  • Heterogeen product

Voorbeeld: 
Auto's, kleding, restaurants in een grote stad 

Slide 42 - Tekstslide

Welke marktvorm?
A
Volkomen concurrentie
B
Monopolistische concurrentie
C
Oligopolie
D
Monopolie

Slide 43 - Quizvraag

Welke marktvorm?
A
Volkomen concurrentie
B
Monopolistische concurrentie
C
Oligopolie
D
Monopolie

Slide 44 - Quizvraag

Welke marktvorm?
A
Volkomen concurrentie
B
Monopolistische concurrentie
C
Oligopolie
D
Monopolie

Slide 45 - Quizvraag

Welke marktvorm?
A
Volkomen concurrentie
B
Monopolistische concurrentie
C
Oligopolie
D
Monopolie

Slide 46 - Quizvraag